1.7.De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede gericht geacht tegen de beslissing van 6 juli 2016. Bij brief van 7 juli 2016 heeft appellant gronden ingediend tegen de beslissing op bezwaar van 6 juli 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, het beroep tegen het besluit van 6 juli 2016 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2015 gegrond verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit van 6 juli 2016. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat met het besluit van
31 mei 2016 ten onrechte slechts ten dele op het bezwaar van appellant is beslist. Hieraan verbindt de rechtbank geen gevolgen, omdat de besluitvorming in bezwaar is voltooid door het latere besluit van 6 juli 2016. De korpschef komt met het besluit van 31 mei 2016 (geheel) tegemoet aan het bezwaar en de korpschef had zijn bezwaar daarom bij het besluit van
6 juli 2016 gegrond moeten verklaren. Wat de verdaging van de beslistermijn betreft is de rechtbank van oordeel dat de brief van 4 januari 2016 hierover op een zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Dat deze brief niet door het bevoegde gezag is ondertekend, doet niet af aan het besluitkarakter hiervan. De korpschef heeft op voor appellant kenbare wijze duidelijk gemaakt dat de beslissing op bezwaar uiterlijk achttien weken na de sluiting van de bezwaartermijn aan hem bekend zal worden gemaakt. De door appellant op 14 april 2016 ingezonden ingebrekestelling was daarom prematuur, en hetzelfde geldt voor het op
4 mei 2016 ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Dit beroep dient om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard. De proceskosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 496,-.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het belang van zijn hoger beroep betreft nog slechts de dwangsom en de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
4.1.2.Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan, voor zover hier van belang, het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
4.1.3.Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Op grond van het vijfde lid kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
4.1.4.Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is die bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
4.1.5.Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.