ECLI:NL:CRVB:2022:1275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/1152 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet tijdig beslissen door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als teamleider beveiliging werkzaam was, had zich op 24 juni 2018 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een besluit van het Uwv op 30 mei 2019, waarin appellant arbeidsgeschikt werd verklaard, heeft hij bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft later het bezwaar gegrond verklaard, maar geen proceskostenvergoeding toegekend. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het Uwv, maar de rechtbank heeft dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht geen situatie aanwezig achtte zoals bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het Uwv inmiddels een beslissing op bezwaar had genomen en dat er geen sprake meer was van een voldoende procesbelang. Appellant had ook verzocht om schadevergoeding voor de eigen bijdrage van de rechtsbijstand, maar de Raad oordeelde dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen op basis van de Awb.

Daarnaast heeft de Raad de verzoeken van appellant om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat hij onvoldoende onderbouwd had dat er sprake was van een aantasting in de persoon. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door de rechtbank toegekende schadevergoeding van € 800,00 voldoende was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.J.M. Weyers als voorzitter.

Uitspraak

21 1152 ZW

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 februari 2021, 19/3247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J.L.H. Coenen LLB.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant was werkzaam als teamleider beveiliging en heeft zich op 24 juni 2018 ziek gemeld. Bij besluit van 8 mei 2019 is appellant per 1 maart 2019 een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 30 mei 2019 is appellant medegedeeld dat hij vanaf 29 mei 2019 weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Appellant heeft hiertegen op 12 juni 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 oktober 2019 heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.2.
Appellant heeft op 4 december 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet
tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. Bij besluit van 16 december 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard in die zin dat appellant vanaf 29 mei 2019 weer recht heeft op een ZW-uitkering. Bij dit besluit is geen vergoeding voor proceskosten toegekend. Wel is een dwangsom vergoed van € 1.442,00. De rechtbank heeft het besluit van 16 december 2019 op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb in haar beoordeling betrokken. Op 18 februari 2020 heeft appellant om schadevergoeding verzocht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv inmiddels alsnog een beslissing op bezwaar heeft genomen en het Uwv heeft erkend dat de beslistermijn is overschreden. Het beroep, gericht tegen het besluit van 16 december 2019, heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit terecht afgezien van vergoeding van de proceskosten in bezwaar omdat geen sprake is van een proceshandeling in de zin van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding volgt de rechtbank het Uwv niet in zijn standpunt dat de geclaimde kosten geacht kunnen worden te zijn begrepen in de aan appellant betaalde wettelijke rente vanwege vertragingsschade. Het betreft hier volgens de rechtbank uitzonderlijke kosten die niet door de wettelijke rente worden gedekt. Voor een deel van de kosten geldt dat ze niet kunnen worden toegerekend aan de in geding zijnde besluitvorming die loopt van 1 juli 2019 (de dag waarop betaling als gevolg van het onrechtmatige primaire besluit achterwege is gebleven) tot 19 december 2019 (de dag waarop de nabetaling van uitkering heeft plaatsgevonden). Voor de binnen de betreffende periode opgekomen aanmanings-, exploot- en executiekosten ligt dat anders. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat, nu appellant in voormelde periode geen andere bron van inkomsten heeft gehad, die kosten zich niet zouden hebben voorgedaan als het Uwv tijdig en correct had besloten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat in zoverre sprake is van een causaal verband en de rechtbank heeft de voor vergoeding van materiële schade in aanmerking komende kosten, oordelend naar redelijkheid en billijkheid, vastgesteld op € 800,00 te vermeerderen met wettelijke rente. Voor toekenning van een vergoeding vanwege immateriële schade heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had namelijk een belang zoals bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, aangezien hij schade heeft geleden bestaande uit de eigen bijdrage van de toevoeging. Deze schade is ook niet meegenomen in de beslissing op bezwaar van 16 december 2019. Wat betreft laatstgenoemd besluit stelt appellant dat zijn gemachtigde wel degelijk de nodige werkzaamheden heeft verricht, zodat appellant in aanmerking komt voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De rechtbank had om deze reden het beroep tegen dit besluit gegrond moeten verklaren. Voor het verzoek om schadevergoeding geldt volgens appellant dat niet alleen aangesloten moet worden bij de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar ook aansluiting gezocht moet worden bij artikel 7:625 van het BW. Gelet op dit artikel zou het Uwv een bedrag aan wettelijke rente moeten voldoen tot maximaal 50% over de nabetaling. Appellant kan zich voorts niet verenigen met de door de rechtbank toegekende materiële schadevergoeding van € 800,00 en de afwijzing van zijn verzoek om immateriële schadevergoeding. Appellant stelt dat al de door hem genoemde materiële schadeposten hadden moeten worden toegewezen. Voor de immateriële schade dient volgens appellant een schadevergoeding te worden toegekend van € 2.500,00.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beroep niet tijdig beslissen
4.1.
De stelling van appellant, dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond had moeten verklaren, wordt niet gevolgd. Hangende het beroep is alsnog een beslissing op bezwaar genomen en is de maximale dwangsom toegekend. Ook heeft het Uwv de wettelijke rente vergoed. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake meer is van een voldoende procesbelang. Dat appellant ook om schadevergoeding heeft verzocht voor de door hem betaalde eigen bijdrage leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft erkend dat de beslistermijn is overschreden, zodat in zoverre een verzoek om schadevergoeding gebaseerd kan worden op artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. De rechtbank heeft dan ook terecht geen situatie aanwezig geacht zoals bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb en het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Beslissing op bezwaar van 16 december 2019
4.2.
Het betoog van appellant dat het Uwv in de beslissing op bezwaar van 16 december 2019 ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, slaagt niet. Door de gemachtigde van appellant zijn in bezwaar geen proceshandelingen verricht zoals omschreven in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De enkele stelling van appellant, dat door zijn gemachtigde wel de nodige werkzaamheden zijn verricht, maakt dit niet anders. Voor zover appellant hierbij wijst op de brieven die zijn gemachtigde heeft verstuurd ter verkrijging van dwangsommen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze werkzaamheden betrekking hebben op (voorbereiding van) het beroep tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft voor de in die procedure gemaakte proceskosten een proceskostenveroordeling uitgesproken.
Schadevergoeding
4.3.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de eigen bijdrage voor de verleende toevoeging van rechtsbijstand. Zoals is overwogen in vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2316) kan artikel 8:88 van de Awb niet worden aangegrepen om proceskosten vergoed te krijgen die niet op basis van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. De wetgever heeft in laatstgenoemd artikel een als lex specialis aan te merken regeling getroffen. In het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht is niet voorzien in vergoeding van de te betalen eigen bijdrage aan de rechtsbijstandsverzekeraar. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
4.4.
Appellant stelt dat door het onrechtmatig handelen en nalaten van het Uwv schulden zijn ontstaan. Ter onderbouwing hiervan heeft hij rekeningen overgelegd van onder meer de zorgverzekeraar en de waterleidingmaatschappij en brieven inzake incassokosten. Nog daargelaten of appellant voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een causaal verband tussen het verzuim van het Uwv om tijdig te beslissen en de door hem gestelde schade, bestaat geen aanleiding om voor de door appellant gestelde kosten schadevergoeding toe te kennen.
4.5.
Anders dan de rechtbank acht de Raad dat de gestelde schadeposten voortvloeien uit de vertraagde betaling van de ZW-uitkering. Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb heeft een dergelijk verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig artikel 6:119, eerste lid, van het BW. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De strekking van dit artikel brengt naar vaste rechtspraak mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:10). Dit betekent dat er – anders dan de rechtbank heeft overwogen – in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de gestelde schade uit de vertraagde uitbetaling van de ZWuitkering. Met de door de rechtbank toegekende schadevergoeding van € 800,00 is appellant dan ook niet tekortgedaan.
4.6.
De stelling van appellant dat aansluiting moet worden gezocht bij artikel 7:625 van het BW wordt niet gevolgd. Titel 10 van Boek 7 BW, waarin dit artikel is opgenomen, is van toepassing op een arbeidsovereenkomst. Nu er tussen appellant en het Uwv geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, kan van toepassing van voormeld artikel geen sprake zijn.
4.7.
Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van immateriële schade. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij maandenlang verstoten is geweest van inkomsten waarvan hij psychische klachten heeft ondervonden.
4.8.
Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
4.9.
Hoewel appellant door de trage besluitvorming van het Uwv in een onzekere situatie heeft verkeerd en aangenomen wordt dat dit bij hem in zekere mate spanning en frustratie heeft opgeleverd, betekent dit op zichzelf nog niet dat sprake is van een aantasting in de persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat hiervan wel sprake is. Het verzoek om immateriële schadevergoeding is door de rechtbank terecht afgewezen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en S.B. SmitColenbrander als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen