Uitspraak
21 1152 ZW
PROCESVERLOOP
P.J.L.H. Coenen LLB.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als teamleider beveiliging werkzaam was, had zich op 24 juni 2018 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een besluit van het Uwv op 30 mei 2019, waarin appellant arbeidsgeschikt werd verklaard, heeft hij bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft later het bezwaar gegrond verklaard, maar geen proceskostenvergoeding toegekend. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het Uwv, maar de rechtbank heeft dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht geen situatie aanwezig achtte zoals bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het Uwv inmiddels een beslissing op bezwaar had genomen en dat er geen sprake meer was van een voldoende procesbelang. Appellant had ook verzocht om schadevergoeding voor de eigen bijdrage van de rechtsbijstand, maar de Raad oordeelde dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen op basis van de Awb.
Daarnaast heeft de Raad de verzoeken van appellant om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat hij onvoldoende onderbouwd had dat er sprake was van een aantasting in de persoon. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door de rechtbank toegekende schadevergoeding van € 800,00 voldoende was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.J.M. Weyers als voorzitter.