ECLI:NL:CRVB:2020:2637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
19/3023 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een WIA-besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, dat op 18 januari 2013 is genomen. Appellant had zich ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in 2017 een verzoek ingediend om het eerdere besluit te herzien, onder verwijzing naar een nieuwe diagnose van artrose. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De stelling van appellant dat de diagnose artrose als novum moet worden aangemerkt, wordt niet gevolgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 3023 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 juni 2019, 18/4277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Folkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden op 24 september 2020, via een beeldverbinding (skype). Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Folkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk via een uitzendbureau gewerkt als lasser voor 31,34 uur per week. Per 23 december 2010 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
20 december 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van
2 januari 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 14 januari 2013 ten grondslag. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Dit besluit staat daarom in rechte vast.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 15 december 2017 het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 18 januari 2013. Daartoe heeft appellant, onder verwijzing naar een brief van
6 augustus 2017 van reumatoloog dr. C. van Casteren-Messidoro aan zijn huisarts, gesteld dat op 6 augustus 2017 bij hem de diagnose artrose is gesteld. Volgens appellant was ten tijde van de WIA-beoordeling per einde wachttijd al sprake van klachten van het bewegingsapparaat die zich laten verklaren vanuit de artrose. Deze lichamelijke klachten zijn volgens appellant door de verzekeringsarts destijds onvoldoende gewogen. Appellant heeft ter onderbouwing van dit standpunt een uitdraai van het medisch journaal van zijn huisarts, met informatie van specialisten aan de huisarts, rapporten in het kader van de Ziektewet-beoordeling van het Uwv en een medisch expertiserapport van arts M.A. Kok van Solutions van 5 april 2017 met een door deze arts ingevulde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 12 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 18 januari 2013, omdat na onderzoek door een verzekeringsarts is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 februari 2018 heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar een rapport van
12 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van het besluit van 18 januari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476, het stellen van een diagnose in beginsel geen novum oplevert. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat bij appellant (slechts) sprake is van een minimale artrose ter hoogte van de middelvinger en aan het bekken, terwijl appellant ten tijde van de WIA-beoordeling in 2013 geen melding heeft gemaakt van lichamelijke klachten en appellant alleen beperkt is geacht ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens de verzekeringsarts bewaar en beroep kan er dan ook geen sprake zijn van toegenomen klachten op basis van dezelfde ziekteoorzaak. Appellant heeft niet gesteld en de rechtbank is ook niet gebleken dat het besluit desondanks evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden in beroep herhaald. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen ten onrechte geconcludeerd dat de door hem overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft terug te komen van het eerdere WIA-besluit. Appellant betwist dat hij ten tijde van de WIA-beoordeling alleen beperkingen had op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens hem had hij destijds ook al lichamelijke klachten en zijn die klachten bovendien in de loop der jaren verergerd. Zijn lichamelijke beperkingen zijn dan ook onvoldoende meegewogen bij het besluit om appellant per 20 december 2012 geen WIA-uitkering toe te kennen. Ook heeft appellant wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkingen dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Appellant verwijst daartoe naar het rapport van 5 april 2017 en de FML van
10 april 2017 van Solutions. Het bestreden besluit is volgens hem genomen in strijd met het motiverings-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2018 en 16 oktober 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan in de rechtspraak, wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 9 en 10 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geding is de afwijzing van het verzoek van 15 december 2017 van appellant om terug te komen van het besluit van 18 januari 2013, waarin is vastgesteld dat appellant per
20 december 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Gelet op de bewoordingen van het verzoek van 15 december 2017 en het verhandelde ter zitting, kan dit verzoek niet anders worden opgevat dan als uitsluitend een verzoek om terug te komen van het besluit van
18 januari 2013. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat met juistheid vastgesteld.
4.3.
Dit betekent dat de Raad aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de Raad niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:CRVB:2016:5115).
4.4.
Ter zitting heeft appellant gesteld dat als novum moet worden aangemerkt de door de reumatoloog gestelde diagnose artrose in samenhang met de daaruit vloeiende gevolgen zoals door arts Kok van Solutions in het rapport van 5 april 2017 is uiteengezet. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep hierover naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De stelling van appellant dat de verzekeringsarts een ander beeld van zijn lichamelijke beperkingen zou hebben verkregen als zijn lichamelijke klachten waren onderkend en in verband gebracht met de gestelde diagnose artrose, vindt geen steun in de medische informatie van de reumatoloog van 10 november 2017 en het expertiserapport van Solutions van 5 april 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van
12 juni 2018 en 16 oktober 2018 terecht opgemerkt dat deze medische stukken geen ander inzicht verschaffen over zijn medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten tijde van de weigering van de WIA-uitkering per 20 december 2012. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476, wordt overwogen dat het enkele gegeven dat een diagnose is te stellen niet kan worden aangemerkt als een nieuwe feit. In wat appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek van 15 december 2017, heeft het Uwv dan ook geen aanleiding hoeven zien om terug te komen van het besluit van 18 januari 2013.
Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van
15 december 2017 ten aanzien van de lichamelijke klachten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gemeld, die aan het eerdere besluit kunnen afdoen.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 3 juli 2018 evident onredelijk is.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L. Abdoellakhan