4.3.Het dagelijks bestuur heeft aangevoerd dat schending van de inlichtingenverplichting een verplichte grond voor intrekking van de bijstand oplevert indien als gevolg daarvan te veel bijstand is betaald. Omdat betrokkene 1 een gezamenlijke huishouding voerde, had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Raad. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW is het dagelijks bestuur vervolgens gehouden om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Ook dit volgt uit vaste rechtspraak. Aan deze voorwaarden is volgens het dagelijks bestuur in de voorliggende zaak voldaan. Daarbij heeft het dagelijks bestuur er nog op gewezen dat betrokkenen over de te beoordelen periode ook geen recht hadden op bijstand naar de gehuwdennorm, aangezien betrokkene 2 in die periode een inkomen had dat hoger was dan de gehuwdennorm. Ten slotte heeft het dagelijks bestuur ook betoogd dat er op hem geen plicht rust om onderzoek te doen.
4.3.1.Het dagelijks bestuur vermoedt dat de aangevallen uitspraak is ingegeven door behoefte aan de “menselijke maat” in wetgeving en rechtspraak, maar de uitspraak van de rechtbank is in strijd met vaste rechtspraak. Het dagelijks bestuur wil zich aansluiten bij een gewijzigde interpretatie van de gebonden bevoegdheden van intrekking en terugvordering. Als die wijziging geboden is, verzoekt het dagelijks bestuur de Raad dit in een uitspraak te bevestigen.
4.3.2.Samengevat komt de beroepsgrond van het dagelijks bestuur erop neer dat in geval van schending van de inlichtingenverplichting het gebonden karakter van de intrekking- en terugvorderingsbevoegdheid geen ruimte laat om af te zien van de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt – uiteindelijk – niet. Dit wordt hierna uitgelegd.
De verplichte intrekking, herziening en terugvordering
4.4.1.Het dagelijks bestuur heeft de bijstand over de te beoordelen periode herzien op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, dat van toepassing is in het geval de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze bepaling is – net als de vergelijkbaar geredigeerde herzieningsbepalingen in andere socialezekerheidswetten – dwingendrechtelijk geformuleerd. De Raad ziet in de verplichtende formulering van deze bepaling geen – impliciete – bevoegdheid voor de bijstandverlenende instantie om in een concreet geval te beslissen over de wijze waarop of de omvang waarin de bijstand wordt herzien of ingetrokken. Dit komt overeen met wat de Raad heeft overwogen in de uitspraak na de conclusie van AG De Bock.
4.4.2.Het dagelijks bestuur heeft de bijstand over de te beoordelen periode teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW, dat van toepassing is in het geval de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook deze bepaling is dwingendrechtelijk geformuleerd en bevat dus geen – impliciete – bevoegdheid voor de bijstandverlenende instantie om in een concreet geval te beslissen over de wijze waarop of de omvang waarin de bijstand wordt teruggevorderd.
4.4.3.Uit het voorgaande volgt dat als de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden, de bijstandverlenende instantie moet overgaan tot herziening of intrekking van de bijstand en tot terugvordering van de kosten van ten onrechte verleende bijstand. Dat strookt met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis. Daarbij wijst de Raad erop dat de wetgever in 2013 de tot dan bestaande discretionaire bevoegdheid tot intrekking en herziening in geval van schending van de inlichtingenverplichting uitdrukkelijk heeft willen wijzigen in een gebonden bevoegdheid, dus in een verplichting.Bij de gelijktijdige invoering van de verplichte terugvordering heeft de wetgever gewezen op het uitgangspunt dat fraude niet mag lonen en opgemerkt dat dit betekent dat mensen ten onrechte ontvangen uitkeringen helemaal moeten terugbetalen.
4.4.4.Wat betrokkene 1 heeft aangevoerd (zie 4.2.1) komt, gelet op het voorgaande, hierop neer dat het evenredigheidsbeginsel meebrengt dat de in 4.4.1 en 4.4.2 genoemde bepalingen van de PW in haar geval niet moeten worden toegepast. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat er echter aan in de weg dat de bestuursrechter toetst of die bepalingen strijd met het evenredigheidsbeginsel opleveren, omdat de PW een wet in formele zin is. Toepassing van deze bepalingen kan alleen achterwege blijven als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dan kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit wordt ‘
contra legem’-toepassing van het evenredigheidsbeginsel genoemd.Dat zulke bijzondere omstandigheden zich voordoen, kan slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.
4.4.5.Uit 4.4.3 volgt dat de wetgever de gevolgen van de toepassing van de artikelen 54, derde lid, eerste volzin, en 58, eerste lid, van de PW voor gevallen als deze niet alleen onder ogen heeft gezien, maar ook daadwerkelijk heeft beoogd. Betrokkene 1 heeft in het kader van de intrekking geen bijzondere omstandigheden genoemd die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever bij de invoering van de in artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW opgenomen verplichting en die kunnen leiden tot gevolgen die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld en voorzien.Betrokkene 1 heeft ook voor de terugvordering geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die kunnen leiden tot gevolgen die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld en voorzien. Dit staat er niet aan in de weg om de terugvorderingsbepaling van artikel 58, eerste lid, van de PW zo veel mogelijk in overeenstemming met rechtsbeginselen (‘beginselconform’) uit te leggen, bijvoorbeeld overeenkomstig het herstellende (reparatoire) karakter ervan. Dat karakter laat niet toe dat meer wordt teruggevorderd dan materieel ten onrechte aan bijstand is verleend. Dit is vaste rechtspraak.Maar dat geval doet zich hier niet voor.
4.4.6.De tussenconclusie is dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel afstuit op het gebonden karakter van de bevoegdheden tot herziening, intrekking en terugvordering en het feit dat die berusten op een wet in formele zin.
Dringende redenen om af te zien van terugvordering