Uitspraak
18 juni 2015, 14/4587 (aangevallen uitspraak)
E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
5 november 2013 is appellante werkloos geworden uit haar betrekking bij [BV 2] . Zij is met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een urenverlies van 9 uur per week. Per 1 maart 2014 is appellante opnieuw in dienst getreden bij [BV 2] voor gemiddeld 9 uur per week. Als gevolg hiervan is de WW-uitkering met ingang van 3 maart 2014 beëindigd.
Artikel 16, tweede lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder het in het eerste lid bedoelde gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het gemiddeld aantal arbeidsuren in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid.
1 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9274, en 27 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3391). Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die stikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2015:3679. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.