ECLI:NL:CRVB:2020:38

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
18/1542 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van WW-uitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had zijn uitkering beëindigd in verband met werkhervatting, maar na fraudemeldingen startte het Uwv een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering. Uit het onderzoek bleek dat de appellant van 1 maart 2016 tot 2 mei 2016 in Duitsland verbleef zonder dit te melden bij het Uwv. Het Uwv herzag de uitkering en vorderde ten onrechte betaalde bedragen terug. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de appellant in de genoemde periode verblijf hield in Duitsland, wat in strijd was met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. De Raad benadrukte dat de feitelijke omstandigheden bepalend zijn voor de beoordeling van het verblijf en dat de inschrijving in de Basisregistratie Personen niet automatisch betekent dat iemand daar ook feitelijk woont. De Raad concludeerde dat de appellant geen recht had op de WW-uitkering en dat het Uwv terecht de uitkering had herzien en teruggevorderd. De bijzondere omstandigheden die de appellant aanvoerde, zoals de tijdelijke noodsituatie, werden niet als voldoende beschouwd om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepalingen van de WW. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18/1542 WW
Datum uitspraak: 9 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 februari 2018, 17/1741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 9 juni 2015 met ingang van 1 juni 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
De WW-uitkering is beëindigd per 2 mei 2016 in verband met werkhervatting.
1.2.
Naar aanleiding van een aantal fraudemeldingen is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte WW-uitkering. In het kader van dit onderzoek is appellant op 25 juli 2016 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek staan vermeld in een onderzoeksrapport van 4 augustus 2016. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellant van 1 maart 2016 tot de beëindiging van zijn WW-uitkering anders dan wegens vakantie in het buitenland, in Duitsland, heeft verbleven en dit niet heeft gemeld bij het Uwv. Appellant stond in die periode in de Basisregistratie Personen (BRP) wel ingeschreven op een adres in [woonplaats] . Per 1 augustus 2016 is appellant weer teruggekeerd naar [woonplaats] .
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 februari 2017 de WW-uitkering van appellant met ingang van 29 februari 2016 herzien en over de periode van 29 februari 2016 tot en met 1 mei 2016 een bedrag van € 2.912,80 aan ten onrechte betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Aan de herziening van de WW-uitkering ligt ten grondslag dat appellant van 1 maart 2016 tot 2 mei 2016 buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie.
In een afzonderlijk besluit van 2 februari 2017 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van 25% van het benadelingsbedrag, te weten € 728,20, omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de informatieplicht.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant voor zover gericht tegen de boete gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 10,-. De bezwaren tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 2 februari 2017 zijn ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 maart 2016 tot 2 mei 2016 verblijf hield in Duitsland. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant op 25 juli 2016 heeft verklaard dat hij van 1 maart 2016 tot 2 mei 2016 in een woning in Duitsland verbleef en woonde. Appellant huurde deze woning voor € 750,- per maand. Verder heeft hij erkend dat hij het merendeel van de nachten in die periode in die woning sliep en dat hij ook in het kader van de bezoekregeling zijn kinderen in die woning ontving. Dat appellant en zijn kinderen overdag de meeste tijd in Nederland verbleven, dat de duurzame band met Nederland is blijven bestaan, dat het sociale leven van appellant zich voornamelijk in Nederland afspeelde en dat het ging om een tijdelijke (nood)situatie maakt dat volgens de rechtbank niet anders. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht had op een WW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 1 mei 2016 verblijf hield of woonde in Duitsland. Volgens appellant was geen sprake van een wijziging van woon- of verblijfplaats. Er was sprake van een acute noodsituatie. Door omstandigheden had hij tijdelijk geen onderdak meer in Nederland. De woning in Duitsland lag slechts 600 meter van de grens met Nederland. Appellant verbleef daar nauwelijks. Het centrum van zijn leven bevond zich in Nederland, hij solliciteerde in Nederland en volgde een cursus in Nederland. Ook zijn kinderen hadden het centrum van hun bestaan in Nederland. Zij gingen in Nederland naar school. Appellant voldeed aan de in de WW gestelde voorwaarden van beschikbaarheid en sollicitatieplicht voor een WW-uitkering. Appellant heeft gewezen op artikel 2 van de WW, waarin is bepaald dat waar een persoon woont naar omstandigheden wordt beoordeeld. Appellant heeft daarnaast gesteld dat de in de Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) gehanteerde begrippen woonplaats en verblijfplaats voor uitkeringen in het kader van de sociale zekerheid in de EU uniform moeten worden uitgelegd. Voor het begrip woonplaats heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 30 januari 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:291. De duur en bestendigheid en intentie van zijn verblijf in Duitsland waren niet voor langer dan noodzakelijk tot een (geschikte) woning in Nederland was gevonden.
3.2.
Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht op uitkering.
4.1.2.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering zodra de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19.
4.1.3.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt hij dat in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.3.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv indien daarvoor dringende redenen zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
Bij besluiten tot herziening en terugvordering van WW-uitkering gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als dit aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant in de periode van 1 maart 2016 tot en met 1 mei 2016 buiten Nederland woonde of verblijf hield anders dan wegens vakantie.
4.3.
Eerst zal een oordeel gegeven worden over het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf 1 maart 2016 buiten Nederland verblijf hield als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW en daarom voor appellant per 1 maart 2016 geen recht op WW-uitkering bestond.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag waar iemand woont of verblijf houdt is het uitgangspunt dat de feitelijke omstandigheden van het geval beslissend zijn en niet de inschrijving in de BRP. Het formele feit dat een persoon op een bepaald adres staat ingeschreven brengt immers niet mee dat daarmee is gegeven dat die persoon ook feitelijk op dat adres woont of verblijf houdt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:4403).
4.5.
Het Uwv heeft, anders dan appellant heeft gesteld, met de tijdens onderzoek verkregen informatie over appellants verblijf in het buitenland aan de onder 4.2 genoemde last om informatie te vergaren voldaan. Uit de feiten volgt dat appellant niet voor vakantie naar Duitsland is gegaan, maar om daar voor zolang als nodig is te verblijven, zoals appellant in het gesprek van 25 juli 2016 tegenover een inspecteur van het Uwv heeft verklaard.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding niet over woonruimte in Nederland beschikte, dat hij dagelijks in de woning in Duitsland verbleef, daar sliep en zijn kinderen op vaste dagen per week ontving. Er was daarom sprake van verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. Dat appellant door omstandigheden genoodzaakt was om de woning in Duitsland te accepteren en dat deze verhuizing voor appellant geen wezenlijke wijziging in zijn leven met zich bracht omdat de woning vlak over de grens met Nederland lag maakt niet dat niet gesproken kan worden van verblijf in het buitenland.
4.7.
Voorop wordt gesteld dat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW een dwingendrechtelijke bepaling is die geen ruimte biedt om bij de toepassing ervan rekening te houden met de individuele omstandigheden en de redenen waarom appellant buiten Nederland heeft verbleven.
4.8.
Dit neemt niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Het feit dat sprake was van een tijdelijke noodsituatie, de woning vlak over de grens in Duitsland lag, appellant daar relatief kort heeft verbleven en het leven van appellant en zijn kinderen in de periode in geding gericht was op Nederland vormen geen bijzondere omstandigheden, die moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de dwingendrechtelijke bepaling als hier aan de orde.
4.9.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de Vo 883/2004 aan de herziening van de WW‑uitkering in de weg kan staan. Dit is niet het geval. Daartoe wordt overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in de artikelen 64 en 65 van Vo 883/2004. Voorzover appellant gedurende zijn feitelijk verblijf in Duitsland zijn woonplaats in Nederland heeft behouden en dat dus ook het centrum van zijn belangen zich in Nederland bevond, sluit deze omstandigheid volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet uit dat een betrokkene tegelijkertijd een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3913. De verwijzing van appellant naar de uitspraak van de Raad van 30 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:291, kan de Raad niet plaatsen. In die zaak was aan de orde de vraag of de betrokkene in Nederland woonplaats had of had behouden en mogelijkerwijs aan Vo 883/2004 aanspraak op een WW-uitkering kon ontlenen. De vraag of appellant woonplaats in Nederland heeft behouden ligt hier niet ter beoordeling voor.
4.10.
Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat appellant op grond van de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW over de periode van 29 februari 2016 tot en met 1 mei 2016 geen recht had op een WW-uitkering. Het Uwv heeft de WW-uitkering dan ook terecht herzien vanaf 29 februari 2016.
4.11. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden is om over de periode van 29 februari 2016 tot en met 1 mei 2016 de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen. Tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft appellant geen gronden aangevoerd. Het Uwv kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering af zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat daarvan niet is gebleken.
4.12. Uit wat in 4.2 tot en met 4.11 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van W. Epema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.