ECLI:NL:CRVB:2014:3564
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking bijstandsuitkering wegens vermeende gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 23 juni 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Veendam heeft de bijstand van appellante ingetrokken op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met M., met wie zij op hetzelfde adres woonde. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellante had geen gemeentelijke toeslag ontvangen omdat zij geen aantoonbare woonlasten had. Het college van burgemeester en wethouders had een onderzoek ingesteld naar haar recht op bijstand, omdat appellante herhaaldelijk arbeid had geweigerd. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met M., wat appellante ontkende.
De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en M. Hoewel M de financiële lasten droeg, blijkt uit het onderzoek niet dat appellante in enige betekenisvolle mate zorg verleende aan M. De Raad concludeert dat appellante en M in de te beoordelen periode geen gezamenlijke huishouding voerden. Hierdoor is de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering gebaseerd, en vernietigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad herroept het besluit van het college en veroordeelt het college in de proceskosten van appellante.