ECLI:NL:CRVB:2024:1938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
22/3869 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van budgetbeheer en beoordeling van voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van budgetbeheer bij een derde partij, maar het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade heeft deze aanvraag afgewezen. Het college stelde dat er een voorliggende voorziening beschikbaar was in de vorm van budgetbeheer bij de Kredietbank Limburg, die als passend en toereikend werd beschouwd. Appellant betoogde dat deze voorziening niet passend was, omdat hij een vertrouwensband had opgebouwd met zijn budgetbeheerder bij een ander bureau. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voorziening bij de Kredietbank Limburg niet toereikend was. De Raad oordeelde dat appellant vrij was om budgetbeheer bij het andere bureau aan te vragen, en dat het college niet in strijd met het mededingingsrecht handelde door de KBL te bevoordelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de wettelijke bepalingen van de Participatiewet geen ruimte bieden voor het vergoeden van kosten voor budgetbeheer als er een voorliggende voorziening beschikbaar is. De uitspraak werd gedaan op 8 oktober 2024.

Uitspraak

22/3869 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 november 2022, 20/2631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 8 oktober 2024

SAMENVATTING

Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van budgetbeheer bij [naam bureau] . Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat er sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van budgetbeheer bij de Kredietbank Limburg . Appellant vindt dat geen passende voorziening omdat hij een vertrouwensband heeft opgebouwd met zijn budgetbeheerder bij [naam bureau] . Het college beperkt hem bovendien in zijn keuzevrijheid, en bevoordeelt een eigen organisatie in strijd met de Mededingingswet. De Raad komt tot het oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat budgetbeheer door Kredietbank Limburg niet passend en toereikend zou zijn. Appellant is ook niet in zijn keuzevrijheid beperkt omdat het hem vrij staat alsnog budgetbeheer af te nemen bij [naam bureau] . Het beroep op het mededingingsrecht slaagt niet omdat dat recht niet strekt tot bescherming van de belangen van appellant in zijn hoedanigheid als aanvrager van bijzondere bijstand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Ćurćić.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 15 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Tot 1 februari 2020 stond appellant onder bewind bij bewindvoerder [bewindvoerder] van Bureau [naam bureau] . Op 17 februari 2020 heeft de heer [bewindvoerder] namens appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van vrijwillig budgetbeheer ten bedrage van € 40,- per maand.
1.3.
Met een besluit van 8 april 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 september 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen omdat appellant een beroep kan doen op een voorliggende voorziening in de vorm van budgetbeheer bij de Kredietbank Limburg ( KBL ). Deze voorziening wordt passend en toereikend geacht voor appellant.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de KBL budgetbeheer als voorziening aanbiedt en dat appellant van deze voorziening (gratis) gebruik kan maken. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de dienstverlening die door KBL wordt aangeboden voor appellant passend en toereikend is.
4.3.
Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat hij onder begeleiding van zijn bewindvoerder succesvol een traject tot minnelijke schuldsanering heeft doorlopen. Hij heeft daardoor een bijzondere vertrouwensband opgebouwd met zijn bewindvoerder en wilde vanwege zijn kwetsbare situatie de continuïteit behouden met voortgezet budgetbeheer door [naam bureau] . Appellant wijst hierbij op de uitspraak van de Raad van 12 april 2022, [1] waaruit volgt dat een bestaande vertrouwensband een reden kan zijn om een voorliggende voorziening niet als passend en toereikend te beschouwen.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
De aanvrager van bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is in de zin van artikel 15, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.3.3.
Appellant is daar niet in geslaagd. De stelling van appellant dat zijn kwetsbare situatie noopt tot voorzetting van dienstverlening bij zijn voormalige bewindvoerder, met wie hij een vertrouwensband had, heeft hij niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, kan appellant ook bij KBL een vast contactpersoon krijgen. Niet valt daarom in te zien waarom geen vertrouwensband met een van de budgetbeheerders van KBL kan worden opgebouwd. [3]
4.3.4.
Het beroep op de uitspraak van 12 april 2022 doet niet aan die conclusie af. In die zaak oordeelde de Raad dat bewindvoering door de Groningse Kredietbank geen voorliggende voorziening was, omdat de kantonrechter een andere bewindvoerder voor de betrokkene had benoemd. De Raad overwoog dat bij die benoeming de kantonrechter rekening houdt met de vertrouwensband tussen de bewindvoerder en de betrokkene. Het kon in die omstandigheden niet van de betrokkene gevergd worden om tegen zijn zin het ontslag van zijn bewindvoerder bij de kantonrechter te vragen. In deze zaak is echter sprake van vrijwillig budgetbeheer. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat een door de rechter ingesteld beschermingsbewind niet op één lijn te stellen is met een door private partijen gesloten overeenkomst tot budgetbeheer. [4] De redenering en uitkomst in de zaak van 12 april 2022 is daarom niet zonder meer toepasbaar op de onderhavige zaak. Nu budgetbeheer een lichtere en vrijwillige vorm van begeleiding betreft is de bestaande vertrouwensband tussen appellant en zijn voormalige bewindvoerder niet van een zodanig gewicht dat budgetbeheer door KBL niet passend en toereikend zou zijn.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college met de verwijzing naar de KBL , een eigen organisatie van het college, in strijd met het verbod op détournement de pouvoir handelt. Appellant wordt zo beperkt in zijn keuzevrijheid. Zonder bijzondere bijstand kan hij de kosten voor budgetbeheer door [naam bureau] niet dragen waardoor hij in feite wordt gedwongen ofwel van KBL gebruik te maken ofwel opnieuw bewindvoering aan te vragen. De kosten van bewindvoering door [naam bureau] worden wel uit de bijzondere bijstand vergoed. Dat is een duurder traject en dat staat haaks op het door het college voorgestane beleid, zoals vervat in artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel bijzondere bijstand Kerkrade 2020, om kosten te besparen.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
Het enkele feit dat appellant verwezen wordt naar de KBL maakt niet dat sprake is van détournement de pouvoir. Het staat appellant vrij om een overeenkomst met een andere budgetbeheerder aan te gaan. Dat die kosten niet worden vergoed uit de bijzondere bijstand maakt dat niet anders. [5]
4.4.3.
Voor zover appellant betoogt dat hij wordt gedwongen om beschermingsbewind aan te vragen omdat die kosten wel worden vergoed, overweegt de Raad dat het appellant vrij staat om beschermingsbewind aan te vragen bij de kantonrechter indien dat in zijn geval noodzakelijk is en om bijzondere bijstand aan te vragen voor de kosten die dat met zich brengt. Het feit dat de kosten voor beschermingsbewind wel door middel van de bijzondere bijstand worden vergoed, maakt echter niet dat ook de kosten voor budgetbeheer door [naam bureau] zouden moeten worden vergoed. Zoals hierboven al overwogen, is beschermingsbewind niet op één lijn te stellen met vrijwillig budgetbeheer. Er is daarmee geen sprake van gelijke gevallen, en dit maakt het door het college gemaakte onderscheid in de vergoeding van de kosten toelaatbaar. [6]
4.4.4.
Het feit dat het college in zijn beleid heeft opgenomen dat voor de verstrekking van bijzondere bijstand het uitgangspunt geldt dat de meest goedkope en eenvoudige voorziening als adequate noodzakelijke oplossing wordt beschouwd maakt dat niet anders. De bedoelde bepaling uit het beleid ziet op de situatie waarin bijzondere bijstand wordt verstrekt. Nu er echter sprake is van een voorliggende voorziening, bestaat op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW in het geheel geen recht op bijzondere bijstand, en wordt aan deze bepaling uit het beleid niet toegekomen.
4.5.
Appellant voert verder aan dat het college in strijd met de mededingingswet handelt. Het college heeft de dienstverlening door KBL niet aangemerkt als economische activiteiten in het algemeen belang. In die omstandigheden mag het college de KBL niet bevoordelen ten opzichte van andere ondernemingen die budgetbeheer bieden. Het college verwijst appellant echter naar de KBL voor budgetbeheer en weigert de kosten voor budgetbeheer door andere partijen, zoals [naam bureau] , te vergoeden. Hierdoor wordt een monopoliepositie van KBL in stand gehouden.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.2.
In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.5.3.
Het mededingingsrecht strekt niet tot bescherming van de belangen van appellant in deze procedure. Het mededingingsrecht, dat ziet op het belang van eerlijke mededinging bij het verrichten van economische activiteiten, strekt namelijk niet tot de bescherming van de belangen van een betrokkene in een procedure tot het verkrijgen van bijzondere bijstand voor budgetbeheer. Dit is vaste rechtspraak. [7] Deze beroepsgrond kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de weigering bijzondere bijstand toe te kennen voor het budgetbeheer appellant onevenredig benadeelt. Het college had maatwerk moeten leveren en appellant via bijzondere bijstand in staat moeten stellen bij [naam bureau] budgetbeheer af te nemen.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.2.
Artikel 15 van de PW heeft een verplichtend karakter. Daarom is er in beginsel geen ruimte voor toetsing van het daarop gebaseerde besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Uit het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet volgt dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin, zoals de PW, niet mag toetsen aan de Grondwet en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Dit brengt mee dat de rechter niet mag oordelen over de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht bij de totstandkoming van die wettelijke bepaling. Als zich bijzondere omstandigheden voordoen waarmee de wetgever in zijn afweging geen rekening heeft gehouden, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval als die bijzondere omstandigheden de toepassing van die bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [8]
4.6.3.
Appellant heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die de wetgever bij de totstandkoming van de wet niet onder ogen heeft gezien. Daarom is in dit geval geen aanleiding om te toetsen of strikte toepassing van artikel 15 van de PW leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor budgetbeheer in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) A. Hoogenboom
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5, aanhef en onder e, van de Participatiewet
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel bijzondere bijstand Kerkrade 2020.
Voor de verstrekking van bijzondere bijstand geldt als uitgangspunt dat de meest goedkope en eenvoudige voorziening als een adequate noodzakelijke oplossing wordt beschouwd.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3307 en 31 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1238.
3.Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1861.
4.Zie de uitspraak van 15 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8105, r.o. 4.6.
5.Vergelijk de uitspraken van 30 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1326 en 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3375.
6.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:685, r.o. 4.8.
7.Uitspraak van de Raad van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1064.
8.Uitspraken van 6 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1047 en 12 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798.