[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 januari 2009, 08/1330 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 maart 2011
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Voor appellant is mr. Verstraten verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Op 18 maart 2008 heeft appellant bij het College een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van budgetbeheer met ingang van 1 april 2008.
1.2. Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 15 augustus 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat de noodzaak van de kosten niet aannemelijk is gemaakt, nu appellant een beroep had kunnen doen op de afdeling Schuldhulpverlening van de gemeente Venlo (hierna: afdeling Schuldhulpverlening) en dit niet heeft gedaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. De Rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van belang sprake was van een noodzaak tot budgetbeheer en budgetbegeleiding door Brekelmans Bewindvoering.
4.3. Appellant is van mening dat de noodzaak tot budgetbeheer en budgetbegeleiding er wel was en heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft als gevolg van structurele overconsumptie een aantal schulden. Omdat hij het overzicht over zijn financiën kwijt was, wilde hij hulp bij het beheer van zijn inkomsten en de mogelijke aflossing van zijn beperkte schuldenlast. Hij heeft zich toen tot de afdeling Schuldhulpverlening gewend, maar deze had een lange wachtlijst, zodat hij niet direct kon worden geholpen. Bovendien kon de afdeling Schuldhulpverlening hem niet de verzochte hulp bieden, omdat budgetbegeleiding niet behoort tot de taak van de afdeling Schuldhulpverlening. Op advies heeft hij toen zelf contact opgenomen met Brekelmans Bewindvoering met het verzoek zijn inkomsten te beheren.
4.4. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de kosten van budgetbeheer door Brekelmans Bewindvoering ten tijde van belang noodzakelijk waren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hulp door de afdeling Schuldhulpverlening niet toereikend had kunnen zijn. Het College heeft onweersproken gesteld dat uit de uitkeringsgegevens van appellant slechts de aanwezigheid van één schuld bleek en dat van een grote toename van schulden of dreigende financiële problemen met schuldeisers niet was gebleken. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij zich voorafgaand aan het vrijwillige budgetbeheer door Brekelmans Bewindvoering daadwerkelijk tot de afdeling Schuldhulpverlening heeft gewend. Het College heeft te kennen gegeven dat appellant bij de afdeling Schuldhulpverlening niet bekend is. Het College heeft er voorts op gewezen dat de wachttijden bij de afdeling Schuldhulpverlening uiteenlopen van twee weken tot maximaal drie maanden en dat in geval van spoedeisendheid de hulpaanvraag meteen in behandeling wordt genomen. De Raad is met het College van oordeel dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat deze wachttijd voor hem onoverkomelijk was.
4.5. Appellant heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Aangezien het College voor de kosten van beschermingsbewind wel bijzondere bijstand toekent, dient volgens appellant ook voor het minder zware middel van budgetbeheer bijzondere bijstand te worden toegekend. Ook heeft het College in andere gevallen wel bijzondere bijstand voor budgetbeheer toegekend, zodat ook om die reden de aanvraag van appellant had moeten worden ingewilligd.
4.6. De Raad is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat niet gebleken is van gelijke gevallen. Een door de rechter ingesteld beschermingsbewind is niet op één lijn te stellen met een door private partijen gesloten overeenkomst tot budgetbeheer. Dit andere rechtsregime rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad dat het College bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind in beginsel uitgaat van de noodzaak van die kosten en dat het College bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van budgetbeheer verlangt dat de aanvrager de noodzaak van die kosten aannemelijk maakt. Het enkele feit dat het College in andere gevallen wel bijzondere bijstand voor de kosten van budgetbeheer heeft verleend, kan evenmin tot de conclusie leiden dat het College in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Appellant heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat het om gelijke gevallen gaat.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2011.