ECLI:NL:CRVB:2022:1238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
21/125
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand met betrekking tot de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand. Hij stelde dat hij rechtsbijstand nodig had om een juridische procedure te starten tegen de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige daad, smaad en valsheid in geschrifte. De aanvraag voor bijzondere bijstand werd echter afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, omdat niet kon worden vastgesteld of er sprake was van bijzondere noodzakelijke kosten. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar het college had in een nader besluit de aanvraag opnieuw afgewezen, stellende dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een passende en toereikende voorliggende voorziening was.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de Wrb geen passende en toereikende voorliggende voorziening was. De stelling van de appellant dat hij geen advocaat kon vinden die bereid was om hem op basis van een toevoeging bij te staan, werd niet gevolgd, omdat hij deze stelling niet had onderbouwd met objectieve gegevens. Daarnaast werd ook het beroep op zeer dringende redenen afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat zijn situatie een acute noodsituatie vormde die alleen door bijzondere bijstand kon worden verholpen. De Raad concludeerde dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moest worden verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

21.125 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 januari 2020, 19/1820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 31 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Yesildag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 10 maart 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 juni 2021 heeft mr. Yesildag zich teruggetrokken als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.A. Leijtens en mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 23 januari 2019, voor zover hier nog van belang, bijzondere bijstand ingevolge de PW aangevraagd voor rechtsbijstand tot een bedrag van € 11.374,-. Appellant heeft rechtsbijstand nodig om een juridische procedure te beginnen tegen de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige daad, smaad en valsheid in geschrifte (procedure). Volgens appellant heeft de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken op 14 maart 2014 de Tweede Kamer opzettelijk foutief voorgelicht. Dit heeft ertoe geleid dat aan appellant parlementaire steun is onthouden bij zijn pogingen om contact te krijgen met zijn (minderjarige) dochter in Turkije.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2019, voor zover hier van belang, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat op basis van de door appellant aangereikte gegevens niet kan worden vastgesteld of sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
25 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep voor zover het betrekking heeft op de bijzondere bijstand voor rechtsbijstand gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Bij het nader besluit heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW afgewezen. Volgens het college is de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een passende en toereikende voorliggende voorziening voor de kosten van rechtsbijstand. Van zeer dringende redenen om met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW toch bijzondere bijstand te verlenen is niet gebleken. Appellant heeft geen omstandigheden kenbaar gemaakt op grond waarvan het niet verlenen van bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand zal leiden tot een acute noodsituatie. Ook ziet het college geen aanleiding voor de conclusie dat de omstandigheden waarin appellant verkeert slechts te verhelpen zijn door bijzondere bijstand te verstrekken voor de kosten van de procedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrokken.
4.2.
Ter zitting heeft appellant de beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak laten vallen. Dit betekent dat uitsluitend in geding is het nader besluit.
4.3.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan toch bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.4.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de Wrb in zijn geval geen passende en toereikende voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
Voor de kosten van rechtsbijstand is de Wrb in beginsel een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van – nu – de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraken van 31 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426, en van
26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3215).
4.4.3.
De aanvrager van bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is in de zin van artikel 15, eerste lid, van – nu – de PW. Ook dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 27 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3307).
4.4.4.
Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de Wrb geen passende en toereikende voorliggende voorziening is. Zijn standpunt dat hij er alles aan heeft gedaan om van de voorliggende voorziening gebruik te maken, maar dat hij geen advocaat heeft kunnen vinden die bereid was om hem op basis van een toevoeging bij te staan in de procedure, wordt niet gevolgd. Zijn stelling dat hij van het Juridisch Loket een lijst heeft gekregen met advocaten die op basis van een toevoeging procederen, dat hij al deze advocaten heeft gebeld en dat zij allen hebben geweigerd, heeft appellant niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.5.1.
Appellant heeft in de tweede plaats aangevoerd dat het college hem met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW wegens zeer dringende redenen bijzondere bijstand had moeten toekennen. Appellant heeft blijvende psychische schade opgelopen als gevolg van het feit dat hij inmiddels al jarenlang zijn in Turkije woonachtige dochter niet meer mag zien en dat hij haar niet kan beschermen tegen psychische beschadiging en misbruik door de moeder van zijn dochter. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.2.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028). Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Dit is ook vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808). Artikel 16, eerste lid, van de PW gaat over een uitzondering op de hoofdregel. Daarom moet de betrokkene aannemelijk maken dat aan deze voorwaarden is voldaan.
4.5.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden waarin hij verkeert, hoe schrijnend deze voor appellant ook zijn, slechts te verhelpen zijn door bijzondere bijstand te verstrekken voor de kosten van de procedure. Uit de door hem in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder een verklaring van zijn cardioloog, kan niet worden afgeleid dat sprake is van een acute noodsituatie. Deze stukken geven geen informatie over de noodzaak om ten tijde van de aanvraag de procedure te starten.
4.6.
Uit 4.4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2022.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen