ECLI:NL:CRVB:2020:1326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
19/987 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor financiële dienstverlening met betrekking tot beschermingsbewind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 14 september 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van financiële dienstverlening, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Het college stelde dat beschermingsbewind, aangeboden door de Gemeentelijke Kredietbank (GKB), een toereikende en passende voorliggende voorziening was, waardoor de aanvraag voor bijstand niet kon worden gehonoreerd.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de GKB in het verleden fouten had gemaakt en dat hij een vertrouwensband nodig had met zijn budgetbeheerder. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat de GKB geen adequate dienstverlening kon bieden. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om aan te tonen dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er een passende en toereikende voorliggende voorziening bestond in de vorm van het beschermingsbewind door de GKB. De beroepsgrond van de appellant dat hij wegens dringende redenen toch bijzondere bijstand moest krijgen, werd eveneens verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag voor bijzondere bijstand af.

Uitspraak

19 987 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 juni 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2019, 18/1256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Skála hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting alsnog achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 14 september 2017 een aanvraag op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van financiële dienstverlening door mr. R. Skála.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat beschermingsbewind een voor appellant toereikende en passende voorliggende voorziening is. Artikel 15 van de PW staat dan aan bijstandsverlening in de weg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de PW wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.3.
Vaststaat dat het voorheen aan appellant geboden budgetbeheer voor zijn problematiek niet toereikend is gebleken en dat de noodzaak tot beschermingsbewind door de kantonrechter is vastgesteld. Niet in geschil is dat de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) beschermingsbewind als voorziening aanbiedt en dat appellant met succes een beroep op deze voorziening kan doen. Deze, voor appellant kosteloze, dienstverlening kan daarom in beginsel worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de PW.
4.4.
Het ligt op de weg van de aanvrager van bijzondere bijstand om aannemelijk te maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is. De Raad heeft dit eerder overwogen in zijn uitspraak van 27 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3307.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat deze voorliggende voorziening voor hem niet toereikend en passend is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Appellant heeft ter toelichting op zijn beroepsgrond gesteld dat de GKB in het verleden ten aanzien van hem veel dingen fout heeft gedaan zodat het beter voor hem is om financieel te worden bijgestaan door het bureau van Skála. Verder heeft hij gesteld dat een vertrouwensband tussen hem en zijn budgetbeheerder noodzakelijk is. Appellant heeft echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat wat in het verleden volgens hem is voorgevallen tot gevolg heeft dat de GKB hem geen adequaat beschermingsbewind kan bieden en evenmin dat de ontwikkeling van een vertrouwensband met de GKB niet mogelijk is.
4.5.2.
Het betoog van appellant dat het beschermingsbewind door de GKB hem zou belemmeren in de procedure waarin hij de gemeente Groningen aansprakelijk heeft gesteld voor de schade uit de door hem bedoelde fouten treft geen doel. Het staat appellant immers vrij om een overeenkomst met een andere financieel hulpverlener aan te gaan. Dat de desbetreffende kosten niet worden vergoed vanuit de bijzondere bijstand, maakt dat niet anders. Vergelijk de uitspraak van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1064.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat voor de kosten van financiële hulpverlening een passende en toereikende voorliggende voorziening bestond. Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, van de PW in de weg stond aan verlening van bijzondere bijstand voor die kosten.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat wegens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW toch bijzondere bijstand moet worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij de kosten van de hulpverlening niet zelf kan betalen is, anders dan hij meent, geen zeer dringende reden als bedoeld in die bepaling.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. van Nimwegen