ECLI:NL:CRVB:2024:1476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/2109 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om een ZW-uitkering toe te kennen aan appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante had zich op 6 september 2018 ziekgemeld en verzocht om herziening van het oorspronkelijke besluit van 21 januari 2019, waarin het Uwv haar ZW-uitkering had geweigerd. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van de weigering niet inhoudelijk had beoordeeld, maar zich had beperkt tot de vraag of er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. Appellante stelde dat het Uwv ten onrechte niet was teruggekomen op het besluit van 21 januari 2019, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 21 januari 2019 en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2109 ZW
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 juni 2023, 22/647 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht niet is teruggekomen van de weigering appellante een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellante had het Uwv het oorspronkelijke besluit van 21 januari 2019 moeten herzien en haar naar aanleiding van haar ziekmelding van 6 september 2018 alsnog een ZW-uitkering moeten toekennen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 21 januari 2019.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van Helden, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellante is verschenen, vergezeld door haar partner [naam partner] en bijgestaan door mr. van Helden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 1 juli 2014 voor gemiddeld 12 uur per week voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [naam werkgeefster stichting] (werkgeefster) als leidster kinderdagverblijf. Per 18 juni 2016 is de arbeidsovereenkomst omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Per 5 juni 2017 is de bestaande arbeidsovereenkomst gewijzigd doordat de arbeidsduur met 12 uur is uitgebreid tot 24 uur, waarbij deze uitbreiding geldt voor bepaalde tijd. Dit is vastgelegd in een ‘Uitbreiding arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’. De uitbreiding van de arbeidsduur is verlengd per 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. Dit is vastgelegd in een ‘Voortzetting uitbreiding arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’.
1.2.
Appellante heeft zich op 6 september 2018 bij de werkgeefster ziekgemeld. De werkgeefster heeft tot en met 31 december 2018 het loon voor alle uren doorbetaald. Met ingang van 1 januari 2019 heeft de werkgeefster alleen het loon voor de oorspronkelijk overeengekomen 12 uur doorbetaald omdat per 1 januari 2019 aan de uitbreiding van uren voor bepaalde tijd van rechtswege een einde is gekomen. De arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is op een latere datum door de werkgeefster – met toestemming van het Uwv – opgezegd. Met een besluit van 21 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante voor de urenuitbreiding een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het Uwv heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellante nog een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft en de urenuitbreiding die hierin is opgenomen een wijziging van de originele arbeidsovereenkomst is. De arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd duurt nog voort, waardoor er geen dienstverband is dat is beëindigd en er geen sprake is van een uitdiensttreding. Bij besluit van 14 maart 2019 heeft het Uwv het bewaar van appellante tegen het besluit van 21 januari 2019 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.3.
Op 29 maart 2021 heeft appellante, met een beroep op een uitspraak van 18 augustus 2016 van de Raad [1] , verzocht het oorspronkelijke besluit van 21 januari 2019 te herzien. Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft het Uwv geweigerd het oorspronkelijke besluit te herzien. Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het herzieningsverzoek onder andere is ingegeven door het bekend worden met de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2016. Dat het Uwv bij de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op deze uitspraak is ingegaan, betekent niet dat het Uwv hiermee het verzoek om herziening inhoudelijk heeft getoetst. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante heeft erkend dat zij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen en dat geen sprake is van een duuraanspraak. Met wat appellante heeft aangevoerd wil zij in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van het oorspronkelijke besluit van 21 januari 2019. Daarvoor is in deze procedure geen plaats omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dat neemt niet weg dat als het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is, dat kan worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Voor zover appellante heeft willen betogen dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is, treft dat betoog geen doel. Voor de beantwoording van de door appellante opgeworpen stelling dat sprake is geweest van twee afzonderlijke dienstverbanden is namelijk nader onderzoek nodig. Zoals blijkt uit de wijze waarop partijen uitspraken van de Raad [2] interpreteren, verschillen zij van mening over de betekenis van die uitspraken. Dat maakt dat de eventuele onjuistheid van het oorspronkelijke besluit niet onmiskenbaar is. Anders dan appellante meent, maakt op grond van vaste rechtspraak [3] alleen de mogelijkheid dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist is, nog niet dat het evident onredelijk is dat dit besluit niet wordt herzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen grond is om te concluderen tot evidente onredelijkheid van de besluitvorming van het Uwv in deze procedure.
Het standpunt van appellante
3.1
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft herhaald dat het Uwv haar verzoek om herziening inhoudelijk in behandeling heeft genomen en dat het evident onredelijk is dat het oorspronkelijke besluit van 21 januari 2019 niet wordt herzien. Bij toetsing aan het criterium ‘evident onredelijk’ dient het Uwv volgens appellante een belangafweging te maken, waarbij rekening dient te worden gehouden met de rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en persoonlijke belangen waaronder het financieel belang. Dit is ten onrechte niet gebeurd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om niet terug te komen van de weigering appellante een ZW-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 21 januari 2019 niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar zich heeft beperkt tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.2.
Op het verzoek van appellante heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter aan de hand van wat een betrokkene heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [4] Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, dan kan dat worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. [5]
4.3.
Niet in geschil is dat appellante bij haar herzieningsverzoek geen gegevens heeft vermeld die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. Appellante wil met wat zij heeft aangevoerd in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van het besluit van 21 januari 2019. Daarvoor is echter geen plaats omdat er geen sprake is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dat betekent dat de verwijzing naar het oorspronkelijke besluit de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen. Het oordeel van de rechtbank, dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 21 januari 2019 niet evident onredelijk is, wordt onderschreven. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt. De Raad voegt daaraan toe dat – anders dan appellante heeft gesteld – het Uwv in deze procedure de onjuistheid van het besluit van 21 januari 2019 niet heeft erkend. Het Uwv heeft evenmin erkend dat – anders dan destijds door het Uwv is aangenomen – sprake zou zijn geweest van twee afzonderlijke dienstverbanden. Gelet op de wijze waarop appellante en haar werkgeefster destijds aan de urenuitbreiding vorm hebben gegeven, acht de Raad het besluit van 21 januari 2019 bij een eerste oppervlakkige inhoudelijke beoordeling niet onmiskenbaar onjuist. Het Uwv was daarom niet gehouden om een belangenafweging, zoals door appellante gesteld, te maken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 21 januari 2019. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

2.De uitspraak van de Raad van 18 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3109 en de uitspraak van 11 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:550.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106.
4.4 Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, de uitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 en de uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.