ECLI:NL:CRVB:2024:1223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
22/4024 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Nederlandse socialezekerheidswetgeving op Rijnvarenden in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de toepasselijkheid van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op appellanten 1 en 2, die als Rijnvarenden werkzaam waren op binnenschepen. De Raad oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht heeft vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is op de appellanten over de periodes in geding, op basis van de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening. De Raad concludeert dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenplicht, waardoor een evenredigheidstoets niet aan de orde is. De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De appellanten hebben onvoldoende informatie verstrekt om aan te tonen dat zij niet substantieel in Nederland hebben gewerkt. De Raad wijst erop dat de Svb een zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd en dat de appellanten geen objectief verifieerbare gegevens hebben overgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellanten om relevante informatie te verstrekken en bevestigt de toepassing van de Nederlandse wetgeving in deze context.

Uitspraak

22/4024 AOW, 23/281 AOW en 23/370 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2022, 19/4610, 19/4611, 19/4612, 19/4613, 19/4614, 19/4615, 19/4616, 19/4367, 19/5210, 19/5211, 19/5212, 19/5261, 19/5262, 19/5320 en 19/6805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
[appellant 3] te [vestigingsplaats] , Liechtenstein ( [appellant 3] ),
gezamenlijk: appellanten
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6 juni 2024
SAMENVATTING
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat op grond van de Unierechtelijke aanwijsregels op appellanten 1 en 2 over de periodes in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Een evenredigheidstoets is in het kader van deze vaststelling niet aan de orde.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam. Verder is mr. Van Dam verschenen voor appellant 2 en [appellant 3] .
De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten van belang.
1.1.
Appellant 1 heeft van 17 mei 2017 tot en met 31 mei 2018 als Rijnvarende ( [functie 1] ) gewerkt op het binnenschip [naam binnenschip 1] . Appellant 2 heeft van 16 augustus 2017 tot 1 september 2018 als Rijnvarende ( [functie 2] ) gewerkt op het binnenschip [naam binnenschip 2] . Appellanten 1 en 2 woonden in genoemde periodes (de periodes in geding) in Nederland en stonden toen op de loonlijst van [appellant 3] . De binnenschepen [naam binnenschip 1] en [naam binnenschip 2] hadden in de periodes in geding een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant.
1.2.
Bij besluiten van 14 februari 2019 en 20 maart 2019 heeft de Svb op grond van de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening [1] over de periodes in geding voorlopig de socialezekerheidswetgeving (wetgeving) van Nederland van toepassing verklaard op appellanten 1 en 2. De Svb is daarbij uitgegaan van het beredeneerde vermoeden dat appellanten 1 en 2 een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland hebben verricht. Daarbij is van belang geweest dat appellanten tekort zijn geschoten in het verstrekken van informatie aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld welk gedeelte van de werkzaamheden van appellant 1 en 2 in Nederland is verricht. De Svb heeft bij de besluiten van 14 februari 2019 en 20 maart 2019 A1‑verklaringen verstrekt, waarin is vermeld dat appellanten 1 en 2 plegen te werken in diverse Rijnoeverstaten en dat op hen de Nederlandse wetgeving van toepassing is over de periodes in geding. De Svb heeft de bevoegde organen van de andere landen waar appellanten 1 en 2 plegen te werken, en het bevoegde orgaan van Liechtenstein (Liechtensteinse orgaan), op de hoogte gebracht van de besluiten van 14 februari 2019 en 20 maart 2019 en de daarbij verstrekte A1‑verklaringen.
1.3.
Appellanten hebben tegen de in 1.2 genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Deze bezwaren heeft de Svb met besluiten van 31 juli 2019 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard, waarbij is vermeld dat appellanten ook in de bezwaarfase tekort zijn geschoten in het verstrekken van informatie aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld welk gedeelte van de werkzaamheden appellanten 1 en 2 in Nederland hebben verricht.
Meningsverschil tussen de Svb en het voor Liechtenstein bevoegde orgaan
2.1.
Met betrekking tot de onder 1.2 genoemde A1-verklaringen heeft het Liechtensteinse orgaan bezwaar gemaakt.
2.2.
Ter zitting hebben partijen meegedeeld dat in december 2019 het bezwaar van Liechtensteinse orgaan is ingetrokken. Daardoor zijn de in deze gedingen door appellanten bestreden vaststellingsbesluiten definitief geworden in de zin van artikel 16, derde lid, van de Toepassingsverordening [2] .
Uitspraak van de rechtbank
3.1.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. Hierbij heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. De Svb heeft regelmatig contact gehad met het Liechtensteinse orgaan – niet alleen over de hier aan de orde zijnde vaststelling toepasselijke wetgeving, maar ook over de in Liechtenstein ingediende regularisatieverzoeken –, waardoor niet kan worden gezegd dat de samenwerkingsplicht is geschonden. Verder wijst de rechtbank erop dat de bestreden besluiten noch de (analoge) toepassing van artikel 73 van de Toepassingsverordening betreffen noch het sluiten van regularisatieovereenkomsten. Voor zover appellanten bedoelen dat hierdoor de bestreden besluiten strijden met het evenredigheidsbeginsel, kan dat niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Ten aanzien van de stelling dat appellanten worden vermalen tussen de fiscale en de bestuursrechtelijke, sociale zekerheidsprocedures, wijst de rechtbank op de wettelijke taakverdeling tussen enerzijds de bestuursrechter in zaken als deze en anderzijds de fiscale rechter. Die taakverdeling sluit aan bij een taakverdeling tussen verschillende bestuursorganen en staat dus niet op zich. Niet aannemelijk is dat appellanten hun recht niet kunnen halen bij de fiscale rechter, in de procedures die zij daarbij nog aanhangig hebben. De rechtbank concludeert dat appellanten niet worden gevolgd in hun pleidooi voor hantering van een ander beoordelingskader dan is geschetst door de Raad en de Hoge Raad in vergelijkbare zaken. [3]
3.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat appellanten in de aanvraagfase en in bezwaar onvoldoende informatie hebben verschaft. Niet aannemelijk is geworden dat appellanten niet een substantieel deel van hun werk in Nederland verrichtten in de perioden in geding. Het betoog van appellant 1 ter zitting dat het vaartijdenboek van zijn schip bij vervanging van de stuurhut verloren is gegaan, leidt niet tot een ander oordeel.
Het standpunt van appellanten
4.1.
Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Primair zijn zij van mening dat over de periodes in geding de wetgeving van Liechtenstein van toepassing is op appellanten 1 en 2. Daartoe hebben appellanten herhaald dat in de periodes in geding niet substantieel in Nederland is gewerkt. Namens appellant 1 zijn ter onderbouwing van die stelling in hoger beroep nadere stukken overgelegd, namens appellant 2 en [appellant 3] niet. Subsidiair hebben appellanten herhaald dat de Svb bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving moet laten meewegen hoe zwaar werknemers door zo’n vaststelling worden belast. In de gegeven situatie is het enkel aanwijzen van de Nederlandse wetgeving, zonder te overwegen om tot regularisatie over te gaan, volgens appellanten strijdig met het evenredigheidsbeginsel. Verder is gesteld dat moet meewegen dat nog niet is beslist op de namens appellanten ingediende regularisatieverzoeken en dat niets erop duidt dat de in Liechtenstein betaalde premies binnen afzienbare tijd op grond van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening zullen worden verrekend met in Nederland verschuldigde premies. Hierdoor komen appellanten 1 en 2 in de knel.
Het standpunt van de Svb
4.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Svb zal in een apart besluit bezien of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb bereid is om mee te werken aan de regularisatieverzoeken. Indien uiteindelijk door de Svb of het Liechtensteinse orgaan niet wordt meegewerkt aan het inwilligen van deze regularisatieverzoeken, zal de Svb zich blijven inzetten voor verrekening van door appellanten 1 en 2 in Liechtenstein betaalde premies met in Nederland verschuldigde premies.
Het oordeel van de Raad
5.1.
De Raad beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank en de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Hij doet dit aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De regelingen die belangrijk zijn voor de beoordeling van de hoger beroepen van appellanten, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving
5.2.
De rechtbank heeft wat appellanten hierover hebben aangevoerd verworpen op gronden die de Raad onderschrijft. In hoger beroep hebben appellanten geen wezenlijk andere gronden naar voren gebracht. De Svb heeft een zorgvuldig en volledig onderzoek gedaan naar de relevante feiten. Appellanten hebben geen vaartijdenboeken, dienstboekjes (geldt voor appellant 2) of andere controleerbare gegevens verstrekt waarmee met voldoende zekerheid kan en kon worden vastgesteld hoe de werkzaamheden van appellanten 1 en 2 in de periodes in geding waren onderverdeeld in hun woonland Nederland en in andere lidstaten. De Svb heeft, bij gebrek aan objectief verifieerbare individuele informatie, op grond van een beredeneerd vermoeden mogen vaststellen dat over de periodes in geding niet de wetgeving van Liechtenstein, maar die van Nederland op appellanten 1 en 2 van toepassing is. De Raad verwijst naar wat hierover is overwogen in de uitspraak in de clusters TML2 en TML3. [4] Aan het bovenstaande voegt de Raad met betrekking tot appellant 1 nog het volgende toe.
5.3.1.
Appellant 1 heeft in hoger beroep herhaald dat hem niet mag worden tegengeworpen dat hij geen vaartijdenboeken heeft overgelegd, omdat de vaartijdenboeken van de [naam binnenschip 1] verloren zijn gegaan bij de vervanging van de stuurhut van dit binnenschip. De Raad gaat hier net als de rechtbank niet in mee. Daarbij is in aanmerking genomen dat sinds zijn uitspraak van 29 december 2017 [5] uit de rechtspraak van de Raad blijkt dat vaartijdenboeken van fundamenteel belang zijn voor de vaststelling of door Rijnvarenden al dan niet substantieel is gewerkt in hun woonland. De Svb heeft appellant 1 en [appellant 3] op 7 augustus 2018 om informatie over de werkzaamheden verzocht en vervolgens de gemachtigde van appellanten bij brief van 27 september 2018 uitdrukkelijk gevraagd om inzending van (kopieën van) de (relevante) vaartijdenboeken van de [naam binnenschip 1] . Tijdens de hoorzitting op 15 juli 2019 is namens appellanten verklaard dat zij niet beschikken over vaartijdenboeken. Dat vervolgens de bedoelde vaartijdenboeken volgens appellant 1 in 2020 dan wel 2021 verloren zijn gegaan en om die reden nu niet meer kunnen worden ingebracht, komt voor zijn risico.
5.3.2.
Ter onderbouwing van de stelling dat appellant 1 ten tijde van belang niet substantieel in Nederland heeft gewerkt – en de door hem eerder gedane mededeling dat hij voor 30% in Nederland heeft gewerkt en voor 70% in Duitsland dus berust op een verkeerde inschatting ‑ zijn in hoger beroep een groot aantal kopieën van onder meer losverklaringen en een agenda overgelegd. Op basis van deze stukken kan echter niet met voldoende zekerheid, objectief, worden vastgesteld of appellant 1 ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Zoals ter zitting door appellant 1 is toegelicht, is de betreffende agenda, zonder dat daarop enige controle plaatsvond, door diverse mensen ingevuld. Verder kan deze agenda, net als de betreffende losverklaringen, niet zonder meer worden gerelateerd aan werkzaamheden die appellant 1 op de [naam binnenschip 1] heeft verricht. De in hoger beroep overgelegde stukken zijn daarom niet gelijk te stellen aan de door de Svb opgevraagde vaartijdenboeken welke, zoals in de TML1-uitspraak [6] is overwogen, officiële registraties bevatten in het kader van Bijlage A1 bij het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn en het Arbeidstijdenbesluit vervoer.
Evenredigheidstoets
5.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval uitsluitend gedingen voorliggen die betrekking hebben op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van het Unierecht. Bij herhaling heeft de Raad geoordeeld dat in zo’n kader geen plaats is voor een evenredigheidstoets als door appellanten bepleit. Ook een beoordeling van het al dan niet meewerken aan regularisatieovereenkomsten en het al dan niet uitvoeren van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening vallen buiten dit bestek. Herinnerd wordt aan punt 4.1 van de uitspraken van de Raad van 11 januari 2024 en 14 september 2023 [7] , aan punt 4.3 van de uitspraken van 21 oktober 2021 en 21 december 2023 [8] , en aan punt 6.1.7 van de uitspraak van 10 juni 2021. [9] Omdat de Raad geen grond ziet om uit te gaan van een ander beoordelingskader dan voorheen, volstaat hij met een verwijzing naar deze uitspraken.
Conclusie en gevolgen
6.1.
Uit rubriek 5 volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
6.2.
Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en H. Lagas en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Dafir
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regelingen

Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)

Artikel 13, eerste lid(tekst vanaf 28 juni 2012)
‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.’
Artikel 16
‘Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. (…)’

Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)

Artikel 6
‘Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.’
Artikel 14, achtste lid
‘Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.’
Artikel 16
‘Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’
Artikel 73
‘Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn. Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 883/2004.
2.Verordening (EG) nr. 987/2009.
3.Te weten: CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609 (cluster TML1), CRvB 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:951 (clusters TML2 en TML3), Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:610 (cassatieberoep tegen TML1 ongegrond) en ECLI:NL:HR:2022:652 (cassatieberoep tegen clusters TML2 en TML3 ongegrond).
4.CRvB 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:951, r.o. 9.1 tot en met 9.10 (clusters TML2 en TML3).
5.CRvB 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469 (cluster Atlantis I).
6.CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609 (cluster TML1).
7.CRvB 11 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:164 en CRvB 14 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1790.
8.CRvB 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2588 en CRvB 21 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2534.
9.CRvB 10 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1413.