ECLI:NL:CRVB:2021:2588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/1352 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van Rijnvarenden en toepasselijkheid van Nederlandse socialezekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een Rijnvarende, heeft van 1 januari 2011 tot en met 16 november 2014 gevaren op een binnenvaartschip en stond op de loonlijst van Luxemburgse bedrijven. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en heeft A1-verklaringen afgegeven. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, met het argument dat de Luxemburgse wetgeving van toepassing zou moeten zijn, en heeft verzocht om schadevergoeding voor de periode waarin hij onder de Nederlandse wetgeving viel.

De Raad heeft overwogen dat de Svb terecht de Nederlandse wetgeving heeft aangewezen op basis van de Rijnvarendenovereenkomst, die van toepassing is op Rijnvarenden die werken voor een Nederlandse exploitant. De Raad heeft ook geoordeeld dat de Svb niet verplicht is om in individuele gevallen af te wijken van de conflictregels van de Basisverordening en dat de procedurevoorschriften van de Toepassingsverordening niet van toepassing zijn in deze situatie. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de Svb correct heeft gehandeld volgens de geldende wetgeving.

Uitspraak

20.1352 AOW, 20/2459 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2020, 19/1596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Mr. Van Dam heeft in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Namens appellant is
mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 1 januari 2011 tot en met 16 november 2014 in Nederland, België en Duitsland gevaren aan boord van het binnenvaartschip [naam schip] (het schip), dat eigendom was van [naam B.V.] ( [naam B.V.] ) te [vestigingsplaats 1] , Nederland. Appellant stond gedurende deze periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 op de loonlijst van [naam N.V. 1] ( [naam N.V. 1] ) en van 1 september 2014 tot en met 16 november 2014 op de loonlijst van [naam N.V. 2] ( [naam N.V. 2] ), beide gevestigd te Luxemburg.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst van 5 augustus 2016 heeft de Svb in eerste instantie bij besluit van 9 augustus 2016 en uiteindelijk, na intrekking daarvan, bij besluit van 19 september 2018 vastgesteld dat op appellant over de periode van 1 januari 2011 tot en met 16 november 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en A1-verklaringen over deze periode afgegeven.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen het besluit van 19 september 2018 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Basisverordening) tussen de Rijnoeverstaten de Rijnvarendenovereenkomst is gesloten. Appellant heeft in de periode in geding in de Rijnvaart werkzaamheden verricht op een schip met een Nederlandse exploitant, zodat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen. De rechtbank heeft, naast andere overwegingen die niet meer worden bestreden, geoordeeld dat de procedureregels van de artikelen 6 en 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Toepassingsverordening) en Besluit A1 van toepassing zijn indien sprake is van toepasselijkheid van de Rijnvarendenovereenkomst, maar dat in het onderhavige geval geen doel of belang is gediend met het opnieuw, maar nu voorlopig, vaststellen van de toepasselijke wetgeving door de Svb, omdat het standpunt van het Luxemburgse orgaan al duidelijk is en er naar de letter gesproken geen sprake meer kan zijn van toepasselijkheid van artikel 73 van de Toepassingsverordening. Vaststelling van de toepasselijke wetgeving met terugwerkende kracht is volgens de rechtbank ook in dit geval toegestaan en niet in strijd met Unierecht of met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat onder toepassing van artikel 16 van de Basisverordening de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing moet worden verklaard, nu het niet-naleven van de procedureregels van de artikelen 6 en 16 van de Toepassingsverordening voor appellant grote problemen en schade met zich meebrengt. Geconfronteerd met de uitspraak van de Raad van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2748, waarin de Raad heeft overwogen geen aanleiding te zien voor het stellen van prejudiciële vragen, heeft appellant verzocht de in punt 3.2 van die uitspraak genoemde, door hem gesuggereerde prejudiciële vragen alsnog aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te stellen. Volgens appellant is vaststelling van de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving zonder verrekening op de voet van artikel 73 van de Toepassingsverordening onrechtmatig, althans in strijd met de doelstellingen van de Basisverordening en de Toepassingsverordening. Verder heeft appellant verzocht om vergoeding van de schade die appellant over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 16 november 2014 lijdt als gevolg van de aanwijzing van de Nederlandse wetgeving. Naar aanleiding van het besluit van 19 september 2018 heeft het Luxemburgse orgaan namelijk de verzekering in Luxemburg over dit tijdvak geannuleerd, als gevolg waarvan Luxemburg niet instemt met toepasselijkheid van de Luxemburgse wetgeving over deze periode.
3.2.
De Svb heeft zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening terecht niet zijn gevolgd, omdat deze niet van toepassing zijn. In dit artikel is de procedure beschreven voor de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op appellant is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn gemaakt op de conflictregels van de artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening. De Svb ziet dit bevestigd in enkele arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2020, waaronder het arrest onder nummer ECLI:NL:HR:2020:1150.
4. De Raad overweegt als volgt.
Vaststelling toepasselijke wetgeving en regularisatie
4.1.
Over de periode in geding is op appellant de tussen de EU‑lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Strct. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2001) van toepassing. Op grond van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep niet langer aangevochten dat op basis van deze bepaling op appellant in het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 16 november 2014 uitsluitend de Nederlandse wetgeving van toepassing was. Hij stelt zich echter op het standpunt dat de Svb op grond van artikel 16 van de Basisverordening niet alleen toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst had moeten overwegen, maar ook aanwijzing van de Luxemburgse wetgeving in het individuele geval van appellant, vanwege de hiermee gemoeide, zwaarwegende belangen van appellant.
4.3.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de Svb bij de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving ook afwijking van de conflictregels op individuele basis op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening moet overwegen als hiertoe geen verzoek voorligt. Bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving is de Svb gebonden aan het eenvormige stelsel van conflictregels zoals opgenomen in de artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening, en, in geval van Rijnvarenden, in de Rijnvarendenovereenkomst. Op de Svb rust niet de rechtsplicht om in individuele gevallen na te gaan of de wetgeving die volgens deze conflictregels op de betrokkene van toepassing is, in zijn geval het meest gunstig is en, als dat niet het geval is, te trachten in overleg met de andere betrokken lidstaat (lidstaten) tot aanwijzing van de wetgeving van een andere lidstaat te komen. Aanvaarding van dat standpunt zou ertoe leiden dat de in de Basisverordening (en in dit geval de Rijnvarendenovereenkomst) opgenomen dwingendrechtelijke conflictregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen. Zoals de Raad vele malen heeft overwogen, bestaat voor de belanghebbende onder de werkingssfeer van deze conflictregels geen keuzerecht. Daar komt bij dat de Svb zonder onderliggend gemotiveerd verzoek de belangen bij het sluiten van een bijzondere overeenkomst op grond van artikel 16 van de Basisverordening niet kan overzien.
4.4.
Op het verzoek van appellant van 15 november 2018 om door middel van het sluiten van een bijzondere overeenkomst in dit individuele geval Luxemburgs recht aan te wijzen, heeft de Svb conform zijn vaste gedragslijn nog niet besloten, omdat de onderhavige procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving nog niet is afgerond. In zijn uitspraak van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4230
,punt 4.3.3, waarin het ging om een verzoek om regularisatie terwijl nog een procedure liep in de fiscale kolom, heeft de Raad kort gezegd overwogen deze gedragslijn niet onredelijk te achten, waarbij is opgemerkt dat onder andere het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, wellicht aanleiding gaf voor een andere benadering in de toekomst. Waar het ging om een discretionaire bevoegdheid in het kader van een veelomvattende problematiek waarvoor verschillende oplossingsrichtingen denkbaar waren, en waarover de Svb met andere betrokken Nederlandse organen in overleg was getreden, achtte de Raad een terughoudende rechterlijke opstelling op dat moment vooralsnog aangewezen. Ter zitting van de Raad op 9 september 2021 is gebleken dat de betrokken organen nog steeds in overleg zijn. Gelet op het tijdsverloop zal de Raad vanaf 1 januari 2022 de redelijkheid van deze gedragslijn indringender toetsen.
Procedurevoorschriften Toepassingsverordening
4.5.
Ten aanzien van het standpunt van appellant dat de Svb ten onrechte de procedurevoorschriften van artikel 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening niet heeft gevolgd, overweegt de Raad als volgt. In zijn uitspraak van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2748, heeft de Raad het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, besproken. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat nu op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een Rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn, de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening bij de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing zijn. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat. Deze Raad heeft zich bij de overwegingen van de Hoge Raad aangesloten. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten om van dit eerdere oordeel terug te komen. Dit betekent dat het incidenteel hoger beroep van de Svb slaagt.
4.6.
In de genoemde uitspraak van 5 november 2020 heeft de Raad zich tevens uitgelaten over de prejudiciële vragen die appellant ook in deze procedure gesteld wenst te zien. Geoordeeld is dat gelet op de uiteenzetting van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020, er voor deze Raad geen aanleiding is om in de voorliggende zaak aan het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Ook op dit punt heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Conclusie; verzoek om schadevergoeding
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de Svb bij het bestreden besluit terecht de aanwijzing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en de daarbij afgegeven A1-verklaringen heeft gehandhaafd. Dat deze verklaringen met terugwerkende kracht kunnen worden afgegeven, volgt uit de jurisprudentie van het HvJ EU, waaronder het arrest Alpenrind e.a. van 6 september 2018, C‑527/16, ECLI:EU:C:2018:669.
4.8.
Nu het bestreden besluit niet onrechtmatig is, heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van appellant terecht afgewezen.
4.9.
Het overwogene onder 4.2 tot en met 4.8 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. De Raad geeft de Svb in overweging ten spoedigste te beslissen over mogelijke regularisatie over de jaren 2011 en 2012, voor zover dit nog niet is gebeurd. Voor het overige heeft de Svb te kennen gegeven zich ervoor te blijven inzetten dat door werkgevers ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies worden gerestitueerd, zodat deze premies kunnen worden verrekend met de voor de Nederlandse wetgeving verschuldigde premies. Ter zitting bij de Raad zijn de politieke oplossingen die worden gezocht voor de Rijnvarendenproblematiek besproken.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.E. van Donk