ECLI:NL:CRVB:2023:1790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
22/1038 AOW & 22/1139 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op Rijnvarenden en de weigering van de Sociale verzekeringsbank om een regularisatieovereenkomst te sluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een Rijnvarende, betrokkene, die van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 op een motortankschip heeft gewerkt. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was en weigerde mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst met Luxemburg. Betrokkene ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep gedeeltelijk ongegrond. Betrokkene stelde hoger beroep in, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.J. van Dam. De Svb diende ook hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. De Raad was het niet eens met de rechtbank over de weigering van de Svb om mee te werken aan de regularisatieovereenkomst. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de Svb verplichtten om mee te werken aan de regularisatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep tegen het eerste besluit ongegrond was verklaard, maar vernietigde de uitspraak voor het overige en verklaarde het beroep tegen het tweede besluit alsnog ongegrond. De Raad oordeelde dat de Svb niet onredelijk had gehandeld en dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor de gevraagde regularisatie.

Uitspraak

22/1038 AOW, 22/1139 AOW
Datum uitspraak: 14 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 maart 2022, 21/1830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft de Svb vastgesteld dat over 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op betrokkene. Verder heeft de Svb geweigerd om ten gunste van betrokkene over die periode mee te werken aan het sluiten van een zogenoemde regularisatieovereenkomst met het voor Luxemburg bevoegde orgaan. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt, maar de Svb is in zijn besluiten van 10 maart 2021 bij zijn standpunt gebleven. De rechtbank heeft betrokkenes beroep daartegen gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld. Naar aanleiding van dit hoger beroep is door de Svb een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft de Svb hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2023. Namens betrokkene is mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat op betrokkene over de periode in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de weigering van de Svb om over (een gedeelte van) de periode in geding ten gunste van betrokkene mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst, stand kan houden.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene heeft van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 als Rijnvarende (kapitein) gewerkt op het motortankschip [naam] , eigendom van de in Nederland gevestigde vennootschap [naam B.V.] . Betrokkene heeft in deze periode op de loonlijst gestaan van [naam SARL] ( [SARL] ) te Luxemburg.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van betrokkene van 21 april 2020 heeft de Svb bij besluit van 20 oktober 2020 vastgesteld dat ingevolge de toepasselijke aanwijsregels over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op betrokkene. Verder heeft de Svb bij dit besluit geweigerd om mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst met het voor Luxemburg bevoegde orgaan die ertoe leidt dat op betrokkene over de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 alleen de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt geacht.
1.3.
De Svb heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 oktober 2020 bij twee afzonderlijke besluiten van 10 maart 2021 ongegrond verklaard. In het eerste besluit van 10 maart 2021 (bestreden besluit 1) is aan het toepasselijk achten van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving ten grondslag gelegd dat betrokkene ten tijde van belang als Rijnvarende heeft gewerkt op een binnenschip van een in Nederland gevestigde exploitant. In het tweede besluit van 10 maart 2021 (bestreden besluit 2) heeft de Svb bij zijn weigering om over 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst in aanmerking genomen dat de Belastingdienst bij brief van 25 maart 2009 duidelijk aan betrokkene heeft uitgelegd hoe moet worden bepaald welke socialezekerheidswetgeving op Rijnvarenden van toepassing is.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 1 en gegrond voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 2. Daarbij is bestreden besluit 2 vernietigd, de Svb opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, bepaald dat de Svb het door betrokkene betaalde griffierecht moet vergoeden, en ten laste van de Svb een proceskostenveroordeling uitgesproken. Volgens de rechtbank heeft de Svb niet in redelijkheid kunnen weigeren om over 1 januari 2010 tot 1 maart 2012 ten gunste van betrokkene mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst, omdat – kort weergegeven – de Belastingdienst bij brief van 25 maart 2009 wel duidelijk aan betrokkene heeft uitgelegd waarom de Nederlandse socialezekerheidswetgeving in 2006 op betrokkene van toepassing was, maar de arbeidssituatie van betrokkene na 2006 niet ongewijzigd is gebleven. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de Svb in 2020 ten gunste van betrokkene heeft meegewerkt aan regularisatie over het jaar 2006 en dat onduidelijkheid kan zijn ontstaan doordat de Rijnvarendenovereenkomst [1] pas geruime tijd na de inwerkingtreding van de Basisverordening [2] tot stand gekomen is. Volgens de rechtbank hoefde betrokkene er pas meer dan voorheen rekening mee te houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving na een brief van de Belastingdienst van 2 februari 2012.
De stellingname van betrokkene
3.1.
Namens betrokkene is op hieronder te bespreken gronden primair het standpunt ingenomen dat de rechtbank zijn beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Met betrekking tot bestreden besluit 2 is herhaald dat de Svb niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om over de gehele periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 ten gunste van betrokkene mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst. Namens betrokkene is een kopie overgelegd van een beslissing van de Belastingdienst van 23 augustus 2022. Bij deze beslissing is ter compensatie van over 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 in Luxemburg voor betrokkene afgedragen premies voor de sociale zekerheid € 12.982,- aan betrokkene toegekend op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden van 1 december 2021. [3] Ter zitting is te kennen gegeven dat betrokkene zijn hoger beroep ondanks deze tegemoetkoming niet intrekt, omdat niet is uitgesloten dat het aan betrokkene betaalde Luxemburgse Kindergeld (volgens betrokkenes opgave circa € 1.200,- per maand) op enig moment door het Luxemburgse orgaan wordt teruggevorderd. Bovendien ziet de toegekende tegemoetkoming niet op de periode 1 januari 2010 tot 1 mei 2010 en is in Nederland een hoger bedrag aan premies geheven dan in Luxemburg, zodat er voor betrokkene hoe dan ook een financieel nadeel resteert.
De stellingname van de Svb
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen voor zover daarbij het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en te vernietigen voor het overige. Verder heeft de Svb verzocht om het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 alsnog ongegrond te verklaren. Volgens de Svb heeft de rechtbank het kantelpunt in de aangevallen uitspraak ten onrechte verlegd van 25 maart 2009 naar 2 februari 2012

Het oordeel van de Raad

Vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving
4.1.
De bepalingen die voor deze uitspraak van belang zijn, zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak verworpen op gronden die de Raad onderschrijft. Voor een evenredigheidstoetsing als door betrokkene bepleit is in het kader van de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving die voor ligt geen plaats. In dit verband heeft de rechtbank terecht verwezen naar punt 4.3 van de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2021. [4] Naast de beroepsgronden die bij de aangevallen uitspraak zijn verworpen heeft betrokkene in hoger beroep aangevoerd dat de Rijnvarendenovereenkomst niet verbindend is, omdat de Rijnvarendenovereenkomst ingevolge artikel 8 van de Basisverordening in bijlage II bij deze verordening had moeten worden vermeld en dat niet is gebeurd. De Raad kan betrokkene in deze stellingname niet volgen. De Rijnvarendenovereenkomst is gebaseerd op artikel 16 en niet op artikel 8 van de Basisverordening. Bovendien is de Rijnvarendenovereenkomst geen verdrag dat al bestond toen de Basisverordening op 1 mei 2010 in werking trad.
Regularisatie
4.2.1.
De Raad onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat de Svb niet mocht weigeren om over 1 januari 2010 tot 1 maart 2012 ten gunste van betrokkene mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 12 maart 2020 [5] overwoog de Raad:
“3.5.2. De Svb pleegt de in artikel 16 van Vo 883/2004 gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen toe te passen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden, waarbij niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. Daarbij hecht de Svb bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
3.5.3.
De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is (…). Daarbij is opgemerkt dat het in de rede ligt om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. De Raad is van oordeel dat correspondentie van de zijde van de Belastingdienst in dit verband een rol kan spelen. Hieraan doet niet af dat de inspecteur van belastingen en de belastingrechter zich dienen te richten naar een A1 verklaring van de Svb, inhoudende dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Verder kan het op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij correspondentie van de Svb of de Belastingdienst niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.”
De Raad ziet geen aanleiding om in het voorliggende geval uit te gaan van een ander beoordelingskader dan hiervoor weergegeven.
4.2.3.
Gelet op dit beoordelingskader en gezien de brief van de Belastingdienst van 25 maart 2009 heeft de Svb bij bestreden besluit 2 met toereikende gronden vastgesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om ten gunste van betrokkene mee te werken aan regularisatie over 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013. In de betreffende brief van de Belastingdienst is namelijk in duidelijke bewoordingen aan betrokkene uitgelegd waarom ingevolge de toepasselijke aanwijsregels de Nederlandse socialezekerheidswetgeving in 2006 op betrokkene van toepassing was. De arbeidssituatie van betrokkene was bovendien van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 niet wezenlijk anders dan in 2006. Betrokkene stond in beide periodes op de loonlijst van [SARL] te Luxemburg en werkte in beide periodes als Rijnvarende op het motortankschip [naam] , dat toen eigendom was van en werd geëxploiteerd door de in Nederland gevestigde vennootschap [naam B.V.] . Dat over eind 2007 tot medio 2009 de toepasselijkheid van de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving is aangenomen, maakt dit niet anders. Dit was in verband met een Rijnvaartverklaring van 29 oktober 2007 waarop [SARL] als exploitant in Luxemburg was vermeld. Deze Rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken, omdat [SARL] niet was aan te merken als exploitant, waarna de situatie van betrokkene weer gelijk was aan die in 2006. Duidelijk was dat voor de verzekeringspositie doorslaggevend was in welk land de exploitant van het schip was gevestigd. Verder zijn de in de Rijnvarendenovereenkomst [6] opgenomen aanwijsregels identiek aan de aanwijsregels die zijn opgenomen in het Rijnvarendenverdrag. [7] Dat de Rijnvarendenovereenkomst pas een tijd na de Basisverordening tot stand is gekomen en met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 in werking is getreden, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat bij betrokkene onduidelijkheid kan zijn ontstaan over de van toepassing zijnde Nederlandse socialezekerheidsrecht. In de toelichting bij de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden is wel verwoord dat dit tot twijfel kan hebben geleid bij werkgevers en werknemers over de geldende regels rondom procedurele aspecten ten aanzien van de Rijnvarendenovereenkomst. Bij directe toepassing van deze overeenkomst is namelijk geen meldplicht voorgeschreven van werken in meer dan een lidstaat en staat geen overlegprocedure of premieverrekening open. Uit de gedingstukken volgt echter niet dat betrokkene dacht onder artikel 13 van de Basisverordening te vallen. Niet gebleken is dat hij zich heeft gemeld als werkend in meer dan een lidstaat, zoals geregeld in artikel 16 van Verordening 987/2009. Ook heeft hij de Svb niet eerder gevraagd de toepasselijke socialezekerheidswetgeving vast te stellen.
4.2.4.
Dat de Svb in 2020 ten gunste van betrokkene heeft meegewerkt aan regularisatie over het jaar 2006 doet aan het voorgaande niet af. Dit betreft immers een tijdvak van vóór de brief van Belastingdienst van 25 maart 2009, waarna betrokkene er dus meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Ook in de andere door betrokkene genoemde omstandigheden ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb had moeten meewerken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst over de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 of over een gedeelte van die periode. Van onevenredigheid die kan leiden tot vernietiging van bestreden besluit 2 is geen sprake, te minder nu aan betrokkene een substantiële tegemoetkoming op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden is toegekend waarmee de dubbele premiebetaling is gecompenseerd. Dat het Luxemburgse orgaan het aan betrokkene uitbetaalde Luxemburgse Kindergeld mogelijk gaat terugvorderen, is een toekomstige onzekere gebeurtenis waarmee in deze procedure geen rekening kan worden gehouden en vormt al om die reden geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Uit punt 4.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en het hoger beroep van de Svb wel. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt alsnog ongegrond verklaard.
5.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ook krijgt betrokkene het door hem betaalde griffierecht niet terug. Van de Svb zal geen griffierecht worden geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en A. Venekamp als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
Bijlage
Regelgeving vóór 1 mei 2010
Rijnvarendenverdrag
Artikel 11
Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Indien deze onderneming echter geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is op de rijnvarende van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming bevindt.
Op de rijnvarende, die zijn schip zelf exploiteert is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij, op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij is op deze rijnvarende, alsmede op iedere andere rijnvarende, die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij, op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.
(…)
Artikel 13
De bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen kunnen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 vaststellen.
Voor zover nodig is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.
Regelgeving na 1 mei 2010
Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)
Artikel 2
1. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
(…)
De artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening bevatten regels die bepalen welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Artikel 8
(Verhouding tussen deze verordening en andere coördinatie-instrumenten)
1. Deze verordening treedt, binnen haar werkingssfeer, in de plaats van verdragen inzake sociale zekerheid die tussen de lidstaten van toepassing zijn. Niettemin blijven bepaalde bepalingen van verdragen die lidstaten vóór deze verordening van toepassing wordt, hebben gesloten, van toepassing, wanneer zij gunstiger zijn voor de rechthebbenden of indien zij voortvloeien uit specifieke historische omstandigheden en een in de tijd beperkt effect hebben. Om van kracht te blijven moeten die bepalingen in bijlage II worden vermeld. Indien het op objectieve gronden eventueel mogelijk is enkele van deze bepalingen uit te breiden tot
alle personen waarop de verordening van toepassing is, dan wordt dit aangegeven.
2. Twee of meer lidstaten kunnen zo nodig onderlinge verdragen sluiten die berusten op de beginselen van deze verordening en die in overeenstemming zijn met de geest ervan.
Artikel 16
(Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15)
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
(…)
De Rijnvarendenovereenkomst is een op grond van artikel 16 van de Basisverordening gesloten overeenkomst. Deze overeenkomst werd van kracht op 11 februari 2011 en werkt terug tot 1 mei 2010.
Rijnvarendenovereenkomst
Artikel 4
1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
3. Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
4. Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.
5. Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.
Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)
Artikel 6
(Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen)
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) in alle andere gevallen, de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.
Artikel 16
(Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening)
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.

Voetnoten

1.Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011.
2.Verordening (EG) nr. 883/2004.
3.Staatscourant 2021, 50396.
4.CRvB 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2588.
5.CRvB 12 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:654.
6.Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011.
7.Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43.