ECLI:NL:CRVB:2024:164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
22/2959 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Nederlandse socialezekerheidswetgeving op Rijnvarende en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een Rijnvarende, appellant, die van 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 op een motortankschip heeft gewerkt. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was, wat door appellant werd betwist. Appellant stelde dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing had moeten zijn en verzocht om een regularisatieovereenkomst. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, en de Svb veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant en de Svb beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de Svb de Nederlandse wetgeving correct had toegepast. De Raad verwierp de beroepsgronden van appellant en oordeelde dat de Svb niet verplicht was om het regularisatieverzoek van appellant in het bestreden besluit te betrekken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissing om de Svb te veroordelen tot schadevergoeding van € 3.500,- en de vergoeding van het griffierecht. De Raad verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond en wees de proceskostenvergoeding in hoger beroep af.

Uitspraak

22/2958 AOW, 23/123 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 juli 2022, 21/3136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 11 januari 2024
SAMENVATTING
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat op appellant over de periode in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. De rechtbank heeft de Svb tot een te hoog bedrag veroordeeld in de proceskosten van appellant.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
In reactie op het incidenteel hoger beroep heeft appellant een zienswijze ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken op 16 november 2023 op zitting behandeld. Voor appellant is mr. Van Dam ter zitting verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft van 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 als Rijnvarende gewerkt op het motortankschip [naam schip], eigendom van de in Nederland gevestigde vennootschap [Naam B.V.]. Appellant heeft in deze periode op de loonlijst gestaan van [ naam werkgever] te Luxemburg .
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van de Belastingdienst van 3 januari 2017 heeft de Svb bij besluit van 1 februari 2017 vastgesteld dat over de periode 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op appellant.
1.3.
Bij brief van 13 maart 2017 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2017. Daarbij is het standpunt ingenomen dat ingevolge de Basisverordening [1] over de periode 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op appellant. Bij brief van 16 juni 2021 zijn de bezwaargronden van appellant aangevuld en is de Svb gevraagd om, als de aangevoerde bezwaargronden niet slagen, ten gunste van appellant mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst met het voor Luxemburg bevoegde orgaan.
1.4.
Bij besluit van 12 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 februari 2017 ongegrond verklaard. Daartoe is onder verwijzing naar artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst [2] overwogen dat appellant ten tijde van belang als Rijnvarende werkte op een binnenschip van een in Nederland gevestigde exploitant. In het bestreden besluit heeft de Svb voorts meegedeeld dat niet wordt ingegaan op het regularisatieverzoek. Nu het bezwaar ongegrond is verklaard, heeft de Svb geen vergoeding toegekend voor in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Het beroep van appellant is gegrond verklaard omdat de Svb de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft overschreden. Daarbij is bepaald dat de Svb wegens deze overschrijding aan appellant een vergoeding van € 3.500,- moet betalen. Verder is voor in de bezwaar- en beroepsfase verleende rechtsbijstand een proceskostenveroordeling uitgesproken tot een bedrag van € 2.600,- en is de Svb opgedragen om het griffierecht te vergoeden. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zijn in stand gelaten, omdat naar het oordeel van de rechtbank de Svb terecht en in overeenstemming met artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst heeft vastgesteld dat op appellant over 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Volgens de rechtbank is daarnaast niet onrechtmatig dat de Svb in het bestreden besluit niet heeft beslist op het regularisatieverzoek van appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Volgens appellant heeft de Svb bij de bepaling dat op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is geen toereikende belangenafweging verricht. Die afweging had ertoe moeten leiden dat de Svb, zo nodig door het sluiten van een regularisatieovereenkomst, het Luxemburgse socialezekerheidsrecht op hem van toepassing had moeten verklaren. In hoger beroep heeft appellant een kopie overgelegd van een beslissing van de Belastingdienst van 24 november 2022. Bij deze beslissing is ter compensatie van over 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 in Luxemburg voor appellant afgedragen premies voor de sociale zekerheid € 9.183,- aan appellant toegekend op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden van 1 december 2021. [3] Appellant handhaaft zijn hoger beroep, omdat niet uitgesloten is dat het door hem over 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 ontvangen Luxemburgse kindergeld op enig moment door het daartoe bevoegde Luxemburgse orgaan wordt teruggevorderd als niet het Luxemburgse, maar het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is.
Het standpunt van de Svb
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om te onderschrijven dat bij het bestreden besluit terecht en in overeenstemming met artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is vastgesteld dat op appellant de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is over 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 en dat niet onrechtmatig is te achten dat in het bestreden besluit niet is beslist op het regularisatieverzoek van appellant.
3.3.
Het incidenteel hoger beroep van de Svb richt zich uitsluitend tegen de gegrondverklaring van het beroep, de vernietiging van het bestreden besluit, de proceskostenveroordeling voor in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand en de wegingsfactor die de rechtbank heeft toegepast bij de bepaling van de hoogte van de te vergoeden proceskosten. De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen en om het beroep van appellant tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond te verklaren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven. Hij doet dat aan de hand van wat appellant en de Svb in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep van de Svb slaagt wel. De regelingen die belangrijk zijn voor de beoordeling zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving
4.1.
De rechtbank heeft de beroepsgronden die zijn gericht tegen de vaststelling dat over 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 op appellant de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is, verworpen op basis van overwegingen die de Raad onderschrijft. Voor een belangenafweging en toetsing als door appellant bepleit is geen plaats bij de vaststelling van de ingevolge artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst op Rijnvarenden toepasselijke socialezekerheidswetgeving. [4] Zoals de Raad eerder heeft overwogen, rust op de Svb niet de rechtsplicht om bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving in individuele gevallen na te gaan of de wetgeving die volgens de conflictregels op de betrokkene van toepassing is, in zijn geval het meest gunstig is en, als dat niet het geval is, te trachten in overleg met de andere betrokken lidstaat (lidstaten) tot aanwijzing van de wetgeving van een andere lidstaat te komen. [5]
Het regularisatieverzoek
4.2.
De Svb hoefde bij het bestreden besluit, dat zag op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, het later ingekomen regularisatieverzoek van appellant niet te betrekken. De Svb heeft te kennen gegeven het regularisatieverzoek van appellant te hebben doorgestuurd naar het voor Luxemburg bevoegde orgaan en hierop een afzonderlijk besluit te nemen. Dit valt buiten de omvang van het geding dat nu voorligt.
De in de aangevallen uitspraak opgenomen proceskostenveroordeling
4.3.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden primaire besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Volgens vaste rechtspraak is van herroepen alleen sprake indien het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, wordt ingetrokken of wordt gewijzigd wat betreft zijn rechtsgevolg. [6] In het geval dat voorligt is het bezwaar terecht ongegrond verklaard, omdat de Svb met het primaire besluit terecht heeft vastgesteld dat op appellant de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Daarom is bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit vernietigd en aangenomen dat appellant op voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aanspraak heeft op vergoeding van de kosten van de rechtsbijstand die hem in de bezwaarfase is verleend.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep van de Svb slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, behoudens de door partijen niet aangevochten beslissing om de Svb te veroordelen tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van € 3.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, en behoudens de evenmin door partijen aangevochten opdracht aan de Svb om het in beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Omdat de Svb bij het gedeelte van de aangevallen uitspraak dat in stand blijft is veroordeeld tot een aan appellant te betalen schadevergoeding, is er grond voor toewijzing van een vergoeding voor de kosten van in de eerste aanleg aan appellant verleende rechtsbijstand. Deze vergoeding wordt door de Raad vastgesteld op in totaal € 875,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,-. De Raad vindt evenals de Hoge Raad aanleiding om in de omstandigheid dat de Svb slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht). [7]
5.2.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit daarom ongegrond verklaren. Appellant krijgt geen vergoeding voor de proceskosten die hij in hoger beroep heeft gemaakt. Ook krijgt appellant geen vergoeding van het griffierecht dat hij voor zijn hoger beroep heeft betaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissing om de Svb te veroordelen tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van € 3.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, en behoudens de opdracht aan de Svb om het in beroep betaalde griffierecht van € 49,- aan appellant te vergoeden;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten die appellant in beroep heeft gemaakt tot een bedrag van in totaal € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en E.E.V. Lenos en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Dafir
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regelingen

Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)

Artikel 16
(Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15)
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
(…)
De Rijnvarendenovereenkomst is een op grond van artikel 16 van de Basisverordening gesloten overeenkomst. Deze overeenkomst werd van kracht op 11 februari 2011 en werkt terug tot 1 mei 2010.

Rijnvarendenovereenkomst

Artikel 4
1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
3. Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
4. Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.
5. Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:15
(…)
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
(…)

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 883/2004.
2.Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011.
3.Stcrt. 2021, 50396.
4.Uitspraak van de Raad van 14 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1790, r.o. 4.1.
5.Uitspraak van de Raad van 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2588, r.o. 4.3.
6.Uitspraken van de Raad van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:97, r.o. 4.3.2 en van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044.
7.Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2.