In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een Rijnvarende, appellant, die van 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013 op een motortankschip heeft gewerkt. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was, wat door appellant werd betwist. Appellant stelde dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing had moeten zijn en verzocht om een regularisatieovereenkomst. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, en de Svb veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant en de Svb beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de Svb de Nederlandse wetgeving correct had toegepast. De Raad verwierp de beroepsgronden van appellant en oordeelde dat de Svb niet verplicht was om het regularisatieverzoek van appellant in het bestreden besluit te betrekken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissing om de Svb te veroordelen tot schadevergoeding van € 3.500,- en de vergoeding van het griffierecht. De Raad verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond en wees de proceskostenvergoeding in hoger beroep af.