ECLI:NL:CRVB:2024:1038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/2908 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering voor migrerende werknemers en de peildatum in de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de toekenning van studiefinanciering aan een appellant met de Bulgaarse nationaliteit. De appellant had geen studiefinanciering ontvangen voor de maand september 2020, omdat hij op de eerste dag van die maand nog niet als migrerend werknemer kon worden beschouwd. De Raad oordeelde dat de appellant tijdens zijn stage van september 2021 tot en met december 2021 wel als migrerend werknemer moest worden aangemerkt, waardoor hij recht had op studiefinanciering voor die periode. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant werd gedeeltelijk vernietigd, en de Raad bevestigde dat de appellant recht had op studiefinanciering voor de periode van zijn stage. De Raad benadrukte dat de peildatum in de Wet studiefinanciering 2000 bepalend is voor de vaststelling van het migrerend werknemerschap en dat de appellant op de peildatum van 1 september 2020 geen werknemer was. De Raad concludeerde dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een nieuw besluit moest nemen over de aanspraken van de appellant op studiefinanciering voor de periode van september 2021 tot en met december 2021.

Uitspraak

22/2908 WSF
Datum uitspraak: 23 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juli 2022, 21/1699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Voor de maand september 2020 heeft appellant geen recht op studiefinanciering, omdat hij op de eerste dag van die maand nog niet kon worden beschouwd als migrerend werknemer. Voor de periode september 2021 tot en met december 2021 heeft appellant recht op studiefinanciering omdat hij tijdens zijn stage als migrerend werknemer moet worden aangemerkt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G. Gabrelian, advocaat en T. Toes, tolk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft de Bulgaarse nationaliteit. Hij heeft op 4 november 2020 een aanvraag ingediend voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De aanvraag ziet op toekenning van een aanvullende beurs met ingang van 1 september 2020 en een reisvoorziening met ingang van 1 december 2020. Appellant staat, ten tijde van belang, ingeschreven voor de hbobacheloropleiding ICT.
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2021 heeft de minister aan appellant voor de periode oktober 2020 tot en met april 2021 een aanvullende beurs toegekend en voor de periode december 2020 tot en met april 2021 een reisvoorziening toegekend. Voor de maand september 2020 en de periode mei 2021 tot en met december 2021 is de aanvraag van appellant afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag bij het besluit van 23 februari 2021 ongegrond verklaard.
1.4.
Tijdens de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit heeft appellant een stageovereenkomst met [naam B.V.] ( [naam B.V.] ) overgelegd voor 40 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van € 350,- voor de periode van 1 september 2021 tot 31 januari 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het ziet op de maand juni 2021, bepaald dat appellant recht heeft op een aanvullende beurs en op een studentenreisproduct in de maand juni 2021, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat, omdat appellant eerst per 13 september 2020 migrerend werknemer is, hij – gelet op artikel 1.2 van de Wsf 2000 – voor de maand september 2020 geen recht heeft op een aanvullende beurs. Van een (indirect) onderscheid op grond van nationaliteit is geen sprake.
De rechtbank is verder van oordeel dat appellant op grond van werkzaamheden in loondienst voor Domino’s Pizza in de maand juni 2021 recht heeft op studiefinanciering. In de maand mei 2021 en de periode juli 2021 tot en met december 2021 heeft appellant geen recht op studiefinanciering. In die periode is niet gebleken van werkzaamheden voor Domino’s Pizza . Verder kan appellant op grond van de stage bij [naam B.V.] in de periode september 2021 tot en met december 2021 niet worden aangemerkt als migrerend werknemer. Daartoe is overwogen dat ook de onderwijsinstelling partij is bij de stageovereenkomst. Gelet op het samenstel van afspraken tussen de drie partijen bij de stageovereenkomst is er niet zonder meer sprake van een gezagsverhouding tussen appellant en [naam B.V.] . Verder ligt de brutobeloning van € 350,- ver onder het minimumloon voor 173 uren werk. Betrokkene heeft op de zitting verklaard dat hij na de eerste paar maanden van zijn stage als volwaardig medewerker heeft gewerkt, waarin per 1 februari 2022 feitelijk geen verandering is gekomen toen hij in loondienst bij [naam B.V.] kwam. De lage beloning van betrokkene is dan ook niet het gevolg van het werken van een klein aantal uren per week. Verder past de bepaling in de stageovereenkomst in geval van ziekte niet bij een reguliere arbeidsverhouding.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geoordeeld is dat hij geen recht heeft op studiefinanciering voor de maand september 2020 en de periode september 2021 tot en met december 2021. Volgens appellant heeft hij recht op studiefinanciering in de maand september 2020 omdat de peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 voor een migrerend werknemer van wie de arbeidsovereenkomst niet op de eerste dag van de maand maar op een latere dag in de maand aanvangt, een verboden indirecte discriminatie in de zin van het Unierecht oplevert. In dit verband is verwezen naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) waarin geoordeeld is dat een bepaling van nationaal recht als indirect discriminerend moet worden beschouwd wanneer zij door haar aard migrerende werknemers eerder kan treffen dan nationale werknemers en derhalve migrerende werknemers meer in het bijzonder dreigt te benadelen, tenzij zij objectief is gerechtvaardigd en evenredig is aan het nagestreefde doel. [1] Nederlandse studenten hoeven, om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, slechts de Nederlandse nationaliteit te hebben. Verlies van Nederlanderschap zal zich slechts in een verwaarloosbaar aantal gevallen voordoen. Voor buitenlandse studenten volstaat niet dat zij de nationaliteit van een lidstaat van de Unie hebben (en behouden). Zij dienen tevens werkzaamheden te verrichten. De werkzaamheden in loondienst vangen regelmatig aan op een andere datum dan op de eerste van de maand. Het is gebruikelijk dat buitenlandse studenten tijdens hun studie meermalen van baan wisselen, en telkens wanneer zij dat doen dreigen zij een maand studiefinanciering mis te lopen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in de periode september 2021 tot en met december 2021 recht heeft op studiefinanciering omdat hij tijdens zijn stage migrerend werknemer was. Volgens appellant is de rol van de onderwijsinstelling in de stageovereenkomst niet van dien aard dat geen gezagsverhouding bestond tussen hem en [naam B.V.] als stagewerkgever. Appellant heeft tijdens zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet marginaal en bijkomstig is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant nadere stukken overgelegd, waaronder een verklaring van zijn stagebegeleider.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [2] op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
Omvang van het geding
4.2.
In geschil is of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 geen strijd met het Unierecht oplevert, zodat appellant geen recht heeft op studiefinanciering voor de maand september 2020. Verder is in geschil of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat appellant geen recht heeft op studiefinanciering voor de periode september 2021 tot en met december 2021, omdat de minister hem tijdens zijn stage bij [naam B.V.] niet als migrerend werknemer hoefde aan te merken.
De peildatum
4.3.
De peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 is bepalend bij de vaststelling van de aanvang van het migrerend werknemerschap. Als de student pas in de loop van de maand toetreedt tot de arbeidsmarkt in Nederland, wordt hij of zij op zijn vroegst op dat moment werknemer. Artikel 1.2 van de Wsf 2000 staat dan in de weg aan toekenning van studiefinanciering voor die maand. Maar het is niet zo dat op elke volgende peildatum alleen sprake kan zijn van werknemerschap als op dat moment een arbeidsovereenkomst van kracht is. Als uit het geheel van de feiten en omstandigheden blijkt dat de student daadwerkelijk beschikbaar is gebleven voor de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld doordat hij actief naar werk zocht of kort na de peildatum alweer daadwerkelijk deelnam aan de arbeidsmarkt, is het werknemerschap behouden gebleven. [3] Het wisselen van baan leidt dan ook niet automatisch tot het mislopen van een maand studiefinanciering.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de loop van de maand september 2020 is toegetreden tot de arbeidsmarkt in Nederland. Hij heeft een arbeidsovereenkomst gesloten met Domino’s Pizza met ingang van 13 september 2020. Omdat het werknemerschap van appellant niet is aangevangen op, of voor, 1 september 2020 wordt op de peildatum niet voldaan aan de nationaliteitseis van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wsf 2000, zodat appellant over de maand september 2020 geen recht heeft op studiefinanciering.
4.5.
De grond dat appellant door de toepassing van de peildatum 1 september 2020 indirect is gediscrimineerd ten opzichte van een Nederlandse student wordt verworpen. NietNederlanders zijn voor de toepassing van de Wsf 2000 slechts vergelijkbaar met Nederlanders als zij ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander worden gelijkgesteld. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2.2 van de Wsf 2000 en is in overeenstemming met artikel 24, tweede lid, van Richtlijn (EG) 2004/38. Voor appellant betekent dit dat hij pas met een Nederlander vergelijkbaar werd toen hij werknemer werd. Uit 4.3 volgt dat appellant op 1 september 2020 nog geen werknemer was en voor de toepassing van de Wsf 2000 dus ook nog niet vergelijkbaar was met een Nederlander. Van een verboden (indirecte) ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen is reeds hierom geen sprake. [4] De verwijzing naar de vaste rechtspraak van het Hof waarin geoordeeld is over indirecte discriminatie van migrerend werknemers ten opzichte van nationale werknemers heeft gelet op het voorgaande geen betekenis voor het geschil dat hier voorligt. Het verbod op indirecte discriminatie tussen werknemers komt appellant immers pas toe vanaf het moment dat hij migrerend werknemer is geworden op 13 september 2020, en blijft gelden zolang hij die status behoudt.
4.6.
Dat het hanteren van een peildatum, op de wijze zoals toegelicht onder 4.2, voor de vaststelling van het recht op een prestatie op grond van het Unierecht verboden zou zijn, kan de Raad uit de door appellant genoemde arresten niet afleiden. Het vrije verkeer van werknemers of Unieburgers wordt niet aangetast door het hanteren van een peildatum als hier aan de orde. [5] Naar het oordeel van de Raad bestaat er dan ook geen aanleiding om een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.
4.7.
De ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de minister onder toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 de peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 buiten toepassing had moeten laten, slaagt ook niet. De toepassing van de peildatum leidt niet tot een resultaat dat de wetgever niet heeft beoogd. De wetgever heeft er expliciet en bewust voor gekozen dat een student alleen recht heeft op studiefinanciering indien hij op de peildatum voldoet aan de materiële toekenningsvoorwaarden van de Wsf 2000, waaronder ook de nationaliteitseis valt.
Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
4.8.
Voor de algemene overwegingen voor de beoordeling van werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU en voor de uitgangspunten bij de beoordeling van activiteiten verricht in het kader van een stage, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 februari 2024, overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3 en 4.7. [6] Hieruit volgt dat in geval van een stage steeds een individuele beoordeling vereist is om te bezien of de activiteiten van de stagiair tot (migrerend) werknemerschap leiden en dat het beleid van de minister hierin geen wijziging brengt.
De stage bij [naam B.V.]
4.9.
Appellant heeft als schriftelijk bewijs een stageovereenkomst, een verzekeringsbericht van het Uwv, een verklaring van een van zijn stagebegeleiders en twee blogs van de CTO van [naam B.V.] overgelegd. Op de zitting bij de Raad heeft appellant een mondelinge verklaring afgelegd over de inhoud van de stage.
4.10.
Het gegeven dat de onderwijsinstelling partij is bij de stageovereenkomst betekent niet dat reeds daarom een onvoldoende voor arbeid kenmerkende gezagsverhouding tussen appellant en [naam B.V.] kan hebben bestaan. Gelet op diverse artikelen in de stageovereenkomst bestaat een duidelijke gezagsverhouding tussen appellant en [naam B.V.] bij de uitvoering van de taken, moet appellant zich houden aan interne regels, regels over geheimhouding en verzuim en heeft [naam B.V.] de mogelijkheid om, zonder tussenkomst van de onderwijsinstelling, de stageovereenkomst te beëindigen. Bepalend is of de door appellant uitgevoerde taken kwalificeren als reële en daadwerkelijke arbeid. Indien dat het geval is, dan was de gezagsverhouding (ook) ingericht met het oog daarop.
4.11.
De stageovereenkomst bevat geen informatie over de inhoud van de stage. Uit de verklaring van de stagebegeleider en de mondelinge toelichting van appellant volgt dat het bedrijf een vacature voor een stagiaire software engineer had opengesteld voor het up-to-date maken van een bestaande softwaretool van [naam B.V.] . Binnen het bedrijf was er op dat moment geen werknemer beschikbaar om dat werk te verrichten. Appellant is na een sollicitatie voor die functie aangenomen. Hij werkte zelfstandig, pleegde overleg met, en kreeg feedback van, zijn beide stagebegeleiders. Aan het einde van de stage was de softwaretool volledig bijgewerkt. Na afloop van de stage is appellant in dienst getreden van [naam B.V.] en heeft hij, naast andere werkzaamheden, het onderhoud van deze softwaretool verzorgd. De softwaretool is, zoals volgt uit de verklaring van de stagebegeleider en de blogs van de CTO van [naam B.V.] , geïmplementeerd in een product van [naam B.V.] dat wereldwijd door klanten van [naam B.V.] gebruikt wordt. De verklaring van de stagebegeleider, de blogs van de CTO en de mondelinge toelichting van appellant maken in samenhang bezien voldoende duidelijk dat de stageactiviteiten van appellant niet alleen gericht waren op het vergaren van kennis en vaardigheden maar dat daarbij ook sprake was van het verrichten van productieve arbeid voor [naam B.V.] . De omvang en duur van de verrichte werkzaamheden rechtvaardigen voorts de conclusie dat appellant voldoende vertrouwd is geraakt met het werk.
4.12.
Uit het overgelegde verzekeringsbericht van het Uwv wordt afgeleid dat [naam B.V.] de in de stageovereenkomst opgenomen stagevergoeding van € 350,- als SV-loon heeft verantwoord en dat appellant verzekerd was voor de Ziektewet. Niet in geschil is verder dat [naam B.V.] de maandelijkse vergoeding aan appellant heeft betaald.
4.13.
De conclusie uit 4.9 tot en met 4.11 is dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid voor [naam B.V.] heeft verricht, onder gezag van een leidinggevende binnen [naam B.V.] en waarvoor hij een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de minister appellant tijdens zijn stage als migrerend werknemer had moeten aanmerken. In verband daarmee heeft hij over de periode september 2021 tot en met december 2021 recht op de door hem aangevraagde studiefinanciering.

Conclusie en gevolgen

5. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit over de periode september 2021 tot en met december 2021 ongegrond is verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het ziet op die periode. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd, met aanvulling van de gronden. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen over de aanspraken van appellant op studiefinanciering over de periode september 2021 tot en met december 2021. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
6. Appellant krijgt een vergoeding van zijn proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met wegingsfactor 1). Verder moet de minister het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit over de periode september 2021 tot en met december 2021 ongegrond is verklaard;
  • vernietigt het bestreden besluit voor dat ziet op de periode september 2021 tot en met december 2021;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • draagt de minister op een besluit als omschreven onder 5 te nemen binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke regels

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…)
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…)
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.
Artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000
1. Onze minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. (…).

Voetnoten

1.Verwezen is naar het arrest van 23 mei 1996, O’Flynn, ECLI:EU:C:1996:206, punt 20, en de arresten waarnaar in dit arrest wordt verwezen.
2.Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Zie de uitspraak van 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:700.
4.Zie ook de uitspraak van 7 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1592.
5.Zie ook de uitspraken van 12 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:724 en ECLI:NL:CRVB:2024:725.
6.ECLI:NL:CRVB:2024:422. Zie verder CRvB 29 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:382 en ECLI:NL:CRVB:2024:408.