ECLI:NL:CRVB:2024:382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
22/1721 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning studiefinanciering aan betrokkene als migrerend werknemer tijdens stages

Op 29 februari 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van betrokkene, een Griekse student die studiefinanciering aanvroeg op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Betrokkene had een stageovereenkomst met [Naam bedrijf X] B.V. en [Naam bedrijf Y] N.V. en verzocht om studiefinanciering voor de periode van zijn stages. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap weigerde de aanvraag, omdat betrokkene niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De rechtbank Den Haag had eerder de aanvraag van betrokkene goedgekeurd, maar de minister ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 9 november 2023 werd de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat betrokkene niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt, omdat er onvoldoende objectieve gegevens waren die aantoonden dat er reële en daadwerkelijke arbeid was verricht tijdens de stages. De Raad concludeerde dat de werkzaamheden van betrokkene niet voldeden aan de criteria voor migrerend werknemerschap zoals vastgelegd in de Europese regelgeving. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de minister werd gegrond verklaard.

De Raad benadrukte dat voor de beoordeling van migrerend werknemerschap niet alleen de stageovereenkomsten, maar ook de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden van belang zijn. Betrokkene had niet voldoende bewijs geleverd dat zijn werkzaamheden tijdens de stages als reële arbeid konden worden gekwalificeerd. De Raad concludeerde dat betrokkene geen recht had op studiefinanciering voor de betreffende periodes.

Uitspraak

22/1721 WSFBSF
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2022, 20/6074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

De minister hoefde betrokkene tijdens zijn stages niet als migrerend werknemer aan te merken. Dat betekent dat betrokkene, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aan zijn stages geen recht op studiefinanciering kon ontlenen.

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 november 2023. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber. Betrokkene heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen en werd bijgestaan door mr. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Betrokkene heeft de Griekse nationaliteit. Hij heeft op 4 maart 2020 een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering op de grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) met ingang van 1 mei 2020, in de vorm van een aanvullende beurs en een reisvoorziening. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft betrokkene een internship agreement (stageovereenkomst) met [Naam bedrijf X] B.V. ( [X] ) overgelegd voor 40 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van € 500,- voor de periode van 1 april 2020 tot 6 juli 2020. Betrokkene volgt, ten tijde van belang, de womasteroropleiding Data Science and Society aan de Tilburg University
.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 20 augustus 2020 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van betrokkene voor de periode mei 2020 tot en met december 2020 afgewezen. De minister voert beleid inhoudende dat studiefinanciering wordt voortgezet voor de duur van de stage indien de student moet stoppen met werken vanwege een verplichte stage. Betrokkene voldoet niet aan dit beleid omdat het geen verplichte stage betreft en hij voor 1 mei 2020 geen studiefinanciering ontving. Betrokkene kan op grond van zijn stageovereenkomst bij [X] niet worden aangemerkt als migrerend werknemer en kan dan ook geen aanspraak maken op studiefinanciering. Uit de overgelegde stageovereenkomst wordt afgeleid dat sprake is van het opdoen van praktijkervaring in verband met de studie. Gesteld noch gebleken is dat een andere invulling aan de overeenkomst is gegeven dan een stage in het kader van studie. Er wordt dan ook van uitgegaan dat betrokkene bij [X] studie-activiteiten, en geen productieve arbeid, heeft verricht.
1.3.
Tijdens de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit heeft betrokkene een stageovereenkomst met [ naam bedrijf Y] N.V. ( [Y] ) overgelegd voor 40 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van € 600,- voor de periode van 1 september 2020 tot 1 juni 2021.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 27 maart 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene op grond van zijn werkzaamheden bij [X] en [Y] kan worden aangemerkt als migrerend werknemer en om die reden voor de perioden van mei 2020 tot en met juli 2020 en september 2020 tot en met december 2020 recht heeft op studiefinanciering. Uit de stageovereenkomsten en de door betrokkene ter zitting gegeven verklaring over de stages volgt dat betrokkene werkzaamheden heeft verricht die onderdeel uitmaken van de reguliere werkzaamheden binnen de betreffende bedrijven en deze werkzaamheden waren niet louter marginaal en bijkomstig. Ook was sprake van een gezagsverhouding. In de stageovereenkomst met [X] is opgenomen dat betrokkene zich moet houden aan de afgesproken uren per week, de regels omtrent verlof en ziekmelding en alle andere interne regels van het bedrijf. In de stageovereenkomst met [Y] zijn de afgesproken uren en bepalingen omtrent geheimhouding en gedragsregels waar betrokkene zich aan moet houden opgenomen. Bij beide stages ontving hij een beloning voor de werkzaamheden. Dat deze beloning lager is dan die van een willekeurige andere werknemer die dezelfde werkzaamheden verricht bij het bedrijf en dat de stage aan een leerdoel gekoppeld is, maakt niet dat betrokkene niet als werknemer kan worden aangemerkt.
Het standpunt van de minister
3.1.
De minister heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat betrokkene in de stageperiodes als migrerend werknemer valt aan te merken. Bij de stageovereenkomsten van betrokkene staat het leerdoel voorop en niet productieve arbeid of economische meerwaarde voor de wederpartij. Omdat opleiden het doel van de stages is, is geen sprake van een situatie dat betrokkene al voldoende vertrouwd is met het werk. Dit wordt bevestigd door de omstandigheden dat de stages, vooral die bij [X] , slechts van korte duur zijn en betrokkene een begeleider had. Uit de stageovereenkomsten blijkt verder niet welke werkzaamheden zullen worden verricht en of dit reguliere werkzaamheden zijn binnen het bedrijf. De verklaring van betrokkene ter zitting bij de rechtbank dat de werkzaamheden bij [X] onderdeel uitmaakten van de reguliere werkzaamheden van het bedrijf is niet gestaafd met objectieve bewijsstukken. Verder is in het geheel niet gebleken welke werkzaamheden betrokkene in het kader van de stage bij [Y] heeft verricht. Weliswaar kan ook met een geringe vergoeding sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid, maar een stagevergoeding is normaliter een onkostenvergoeding en geen loon voor verrichte prestaties. De omstandigheid dat de stagevergoedingen van betrokkene ruim onder het minimumloon liggen voor 40 uren per week wijst daar ook op. Ook zijn op stageovereenkomsten doorgaans geen collectieve arbeidsovereenkomsten (integraal) van toepassing. De stages van betrokkene zijn niet vergelijkbaar met de stages in de arresten Lawrie-Blum en Balkaya van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). In die zaken was de stage onderdeel van de voorbereiding op een specifiek beroep.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens betrokkene heeft hij met de overgelegde stageovereenkomsten aannemelijk gemaakt dat sprake is van een arbeidsverhouding. De stageovereenkomsten bevatten voldoende objectieve omstandigheden die daarop wijzen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. De lage stagevergoeding staat niet in de weg aan het aannemen van migrerend werknemerschap. Een stagiair in de afrondende fase van een universitaire studie is minder productief dan een reguliere werknemer. Daarom wordt een relatief lage vergoeding betaald, waarvan gezegd kan worden dat deze in een evenredige verhouding staat tot de economische meerwaarde van de voor de werkgever verrichte prestaties. Pas als iedere economische meerwaarde voor de werkgever ontbreekt kunnen de werkzaamheden niet meer als reëel en daadwerkelijk worden beschouwd. De gemachtigden van betrokkene hebben ter zitting verder verklaard dat stagebedrijven doorgaans weigeren om een schriftelijke verklaring te geven over de door de stagiair te verrichten of verrichte werkzaamheden omdat ze een civiele procedure vrezen over de kwalificatie van de stageovereenkomst als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. De student verkeert daardoor in bewijsnood
.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [1] op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
Omvang van het geding
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene niet voldoet aan het door de minister, onder toepassing van de hardheidsclausule, gevoerde stagebeleid. In geschil is of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat betrokkene in de maanden in 2020 waarin hij stage heeft gelopen bij achtereenvolgens [X] en [Y] als migrerend werknemer kan worden aangemerkt en hij in verband daarmee, zoals uit 4.1 volgt, recht had op de door hem aangevraagde studiefinanciering.
Werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft het begrip ‘werknemer’ een communautaire, dat wil zeggen een Europeesrechtelijke, reikwijdte en mag het niet beperkt worden uitgelegd. Werknemer in de zin van het VWEU is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. [2] Uit de rechtspraak van het Hof over het begrip ‘werknemer’ volgt verder dat het inkomen van de betrokkene niet boven het bestaansminimum hoeft te liggen en aangevuld mag worden met andere middelen van bestaan, ook indien hij daartoe een beroep doet op een financiële ondersteuning ten laste van de algemene middelen, zoals bijstand of studiefinanciering, van de lidstaat waar hij verblijft. [3]
4.3.2.
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het begrip werknemer in het Unierecht zich ook uitstrekt tot personen die een voorbereidende stage of een leertijd voor een beroep doorlopen, die als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep kan worden aangemerkt, wanneer deze periode wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [4] Volgens het Hof doet aan die conclusie niet af dat de productiviteit van de stagiair gering is en de stagiair geen volledige taak verricht en ten gevolge daarvan maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. [5] Omdat een stage vooral bedoeld is voor het ontwikkelen van de beroepsbekwaamheid moeten er voldoende uren gewerkt worden om met het werk vertrouwd te raken willen de werkzaamheden als reële en daadwerkelijke arbeid gezien kunnen worden. [6] Verder is niet relevant hoe het nationale recht deze arbeidsverhouding regelt noch de herkomst van de middelen waarmee de betrokkene wordt betaald. [7]
Uitgangspunten bij de beoordeling van een stage
4.4.1.
Dat bij een stage een leerdoel voorop staat, en dat in verband daarmee een begeleider wordt aangewezen, is inherent aan het volgen van een stage. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat werkzaamheden in het kader van een stage (of leertijd) op zichzelf bezien niet in de weg staan aan het aannemen van migrerend werknemerschap. Ook een stagiair kan als migrerend werknemer worden beschouwd indien hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn, onder gezag van het bedrijf waar hij stage heeft gelopen en waarvoor hij een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. In verband met het karakter van een stage geldt hierbij dat de stagiair in ieder geval voldoende uren moet hebben gewerkt om vertrouwd te raken met het werk, voordat gesproken kan worden van reële en daadwerkelijke arbeid.
4.4.2.
Indien het gaat om (de afwijzing van) een aanvraag voor studiefinanciering, rust – gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht – de bewijslast op de aanvrager. Het is dan ook aan de student om met voldoende gegevens te komen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat hij in de stageperiode als migrerend werknemer kan worden aangemerkt.
4.5.1.
Het bestaan van de hoofdkenmerken van een arbeidsverhouding zal moeten blijken uit voldoende objectieve gegevens. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden als bedoeld in 4.3. Een stageovereenkomst kan voldoende gegevens bevatten om een betrokkene als migrerend werknemer aan te merken. Gelet op de aard en de verschillende mogelijke doelstellingen van een stage zal de stageovereenkomst – om te kunnen volstaan als bewijs – wel concrete aanwijzingen moeten bevatten dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid zal worden verricht. Met elementen in een stageovereenkomst die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding [8] is nog niet gegeven dat deze gezagsverhouding (ook) is ingericht met het oog op het verrichten van werkzaamheden met een economische meerwaarde voor het bedrijf. Verder kan de in de stageovereenkomst opgenomen vergoeding een relevante factor zijn voor beantwoording van de vraag of de stagiair voor het bedrijf al dan niet reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Hierbij geldt dat een (nagenoeg) voltijdse urenomvang tegen een vergoeding ver onder het minimumloon werknemerschap niet uitsluit. Wel zal in zo’n situatie aan het bewijs als hiervoor bedoeld hoge eisen mogen worden gesteld.
4.5.2.
Indien uit de stageovereenkomst niet blijkt of, en welke, werkzaamheden de stagiair binnen het bedrijf gaat verrichten zal nader objectief bewijs moeten worden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de activiteiten van de stagiair niet alleen gericht zijn op het vergaren van kennis en vaardigheden maar ook sprake is van het verrichten van productieve arbeid. Dat kan bijvoorbeeld zijn een vacaturetekst, een brief van de stagebegeleider of van collega’s binnen het bedrijf. Voor zover het bedrijf waar stage wordt gelopen verhindert dat een dergelijke verklaring wordt afgegeven, is dit een omstandigheid die in het kader van het kunnen effectueren van een aanspraak op studiefinanciering voor rekening van de aanvrager komt. Het is dan aan de aanvrager om op andere objectieve wijze inzicht te geven in de aard van de verrichte werkzaamheden.
4.5.3.
Het feit dat de stagevergoeding door het bedrijf in de polisadministratie wordt geregistreerd als sociaal verzekeringsloon en de stagiair (alleen) verzekerd is voor de Ziektewet (ZW) – zoals kan worden afgeleid uit een verzekeringsbericht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) – leidt niet tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een beloning voor prestaties die een reële economische waarde vertegenwoordigen voor het bedrijf. Ook in dat geval zal uit objectieve gegevens over de feitelijke inhoud van de stage moeten kunnen worden afgeleid dat daarvan inderdaad sprake is. [9]
De beoordeling van het geval
4.6.
Betrokkene heeft als schriftelijk bewijs stageovereenkomsten en een verzekeringsbericht van het Uwv overgelegd. Ter zitting bij de rechtbank en bij de Raad heeft hij een mondelinge verklaring afgelegd over de inhoud van de stages.
4.7.1.
In de door betrokkene overgelegde stageovereenkomst met [X] staat beschreven dat sprake is van een stage in het kader van de opleiding om praktische ervaring op te doen binnen de afdeling marketing operations. Niet wordt beschreven of en zo ja, welke, werkzaamheden betrokkene ten behoeve van het bedrijf gaat verrichten. In de door betrokkene overgelegde stageovereenkomst met [Y] staat vermeld dat de stage bedoeld is om praktische ervaring op te doen als onderdeel van de opleiding en dat hij gaat werken op de afdeling [Naam afdeling] , [sectie] . De stageovereenkomst bevat geen enkele omschrijving van de te verrichten werkzaamheden of andere gegevens die de werkzaamheden inkleuren. De verhouding tussen de hoogte van de stagevergoeding en de activiteiten van betrokkene voor 40 uren per week wijst er ook niet direct op dat de beloning is ontvangen voor het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid.
4.7.2.
Betrokkene heeft geen nadere objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene tijdens de stages reële en daadwerkelijke werkzaamheden heeft verricht.
4.7.3.
De mondelinge verklaring op de zitting over de inhoud van de stages is niet voldoende voor de conclusie dat tijdens de stages reële en daadwerkelijke arbeid is verricht. Ook niet in samenhang bezien met het overgelegde verzekeringsbericht van het Uwv, waaruit valt af te leiden dat de bedrijven de stagevergoeding als SV-loon hebben verantwoord en betrokkene verzekerd was voor de ZW.
Conclusie migrerend werknemerschap
4.8.
De conclusie uit het voorgaande is dat de minister betrokkene tijdens zijn stages niet als migrerend werknemer hoefde te beschouwen. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene aan zijn stages een recht op studiefinanciering kon ontlenen.
Beoordeling van de door de rechtbank niet besproken gronden
4.9.
Gelet op 4.8 zal de Raad vervolgens de beroepsgronden die de rechtbank onbesproken heeft gelaten, beoordelen.
Behoud werknemerschap
4.10.
Betrokkene kan op grond van zijn werkzaamheden voor Recruit a Student Personeelsdiensten B.V. in de periode van 13 januari 2020 tot en met 15 maart 2020 worden aangemerkt als migrerend werknemer. Maar betrokkene wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij de status als migrerend werknemer hierna heeft behouden op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38/EG. Van het starten van een beroepsopleiding na het stoppen met de werkzaamheden is geen sprake. Bovendien was de stage bij [X] geen verplicht onderdeel van de opleiding en is niet gebleken dat er een verband bestaat tussen de tot 15 maart 2020 verrichte werkzaamheden en de opleiding van betrokkene.
Economisch niet-actieven
4.11.
Voor het oordeel over de gronden die betrokkene heeft gericht tegen afwijzing van de tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen, wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 4 december 2019 [10] en 14 april 2023 [11] .

Conclusie en gevolgen

4.12.
Uit punt 4.7.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep van de minister slaagt. De aangevallen zal worden vernietigd en het beroep zal ongegrond worden verklaard. Betrokkene heeft in de aan de orde zijnde periodes geen recht op studiefinanciering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45 van het VWEU
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 7, derde lid, aanhef en onder d van Richtlijn 2004/38/EG
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
d) hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
Artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wsf 2000 (peildatum)
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wsf 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. […]
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. […]
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Voetnoten

1.Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Zie het arrest van 26 februari 1992, C-357/89, Raulin, ECLI:EU:C:1992:87, punt 14, en het arrest Vatsouras, ECLI:EU:C:2009:344, punt 26.
3.Zie het arrest Vatsouras, punt 28 en het arrest van 3 juni 1986, C-139/85, Kempf, ECLI:EU:C:1986:223, punt 14 en het arrest L.N. van 21 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:97, punt 51.
4.Zie de arresten van 3 juli 1986, C-66/85, Lawrie-Blum, ECLI:EU:C:1986:284, punt 19, van 26 februari 1992, C-3/90, Bernini, ECLI:EU:C:1992:89, punt 15 en 16, van 19 november 2002, C-188/00, Kurz, ECLI:EU:C:2002:694, punten 33 en 34, van 17 maart 2005, C-109/04, Kranemann, ECLI:EU:C:2005:187, punten 13 en 18, van 30 maart 2006, C-10/05, Mattern en Cikotic, ECLI:EU:C:2006:220, punt 21 en van 9 juli 2015, C-229/14, Balkaya, ECLI:EU:C:2015:455, punt 50.
5.Zie de arresten Lawrie-Blum, punt 21, Bernini, punt 16, Kurz, punt 33 en Balkaya, punt 50.
6.Zie het arrest Bernini, punt 16.
7.Zie bijvoorbeeld de arrresten Lawrie-Blum, punt 22, en Balkaya, punt 51.
8.Bijvoorbeeld bepalingen over tijden en uren van aanwezigheid, interne regels, geheimhouding, verlof en ziekmelding.
9.Zie de uitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1681.