ECLI:NL:CRVB:2024:725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
22/1227 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering studiefinanciering aan migrerend werknemer op basis van peildatum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die studiefinanciering had aangevraagd op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellante, een Spaanse nationaliteit, had haar aanvraag ingediend voor de maand maart 2021, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap weigerde deze omdat appellante op de peildatum van 1 maart 2021 nog geen migrerend werknemer was. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante pas recht had op studiefinanciering vanaf 1 april 2021, omdat haar arbeidsovereenkomst met Albert Heijn B.V. pas op 10 maart 2021 inging. De Raad verwierp ook het argument van appellante dat de peildatum leidde tot indirecte discriminatie ten opzichte van Nederlandse studenten, aangezien de wettelijke eisen voor migrerende werknemers anders zijn dan voor Nederlandse studenten. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op studiefinanciering voor maart 2021 en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/1227 WSF
Datum uitspraak: 12 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2022, 21/4386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de minister aan appellante geen studiefinanciering hoefde toe te kennen over de maand maart 2021, omdat zij op de eerste dag van die maand nog geen migrerend werknemer was. Van indirecte discriminatie naar nationaliteit is geen sprake.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 maart 2024. Voor appellante zijn mr. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat, verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft de Spaanse nationaliteit. Zij heeft, voor zover hier van belang, met ingang van 1 maart 2021 studiefinanciering aangevraagd op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), in de vorm van een aanvullende beurs en een reisvoorziening. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft appellante een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met Albert Heijn B.V. overgelegd. De ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst is 10 maart 2021.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2021, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 2 juli 2021 (bestreden besluit
), heeft de minister de aanvraag voor de maanden maart 2021 tot en met december 2021 afgewezen. Appellante kan volgens de minister in die periode niet worden aangemerkt als migrerend werknemer.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de beroepsprocedure heeft de minister op 19 januari 2022 nadere besluiten genomen. Daarbij is, voor zover hier relevant, aan appellante over de maanden april 2021 tot en met december 2021 alsnog een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, wegens het verlies van procesbelang, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de nadere besluiten van 19 januari 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen alleen nog de weigering toekenning van studiefinanciering aan appellante over de maand maart 2021 in geschil is. De rechtbank heeft geoordeeld dat, omdat de arbeidsovereenkomst van appellante is ingegaan op 10 maart 2021, zij – gelet op artikel 1.2 van de Wsf 2000 – pas vanaf 1 april 2021 recht heeft op studiefinanciering. De rechtbank is van oordeel dat de minister door toepassing van artikel 1.2 van de Wsf 2000 geen gelijke gevallen ongelijk behandelt. Vaststaat dat appellante aan bepaalde eisen moet voldoen om als migrerend werknemer in aanmerking te komen voor studiefinanciering. Zo moet zij onder meer reële en daadwerkelijke arbeid verrichten. Voor een Nederlandse student gelden deze eisen niet. De rechtbank is reeds om die reden van oordeel dat hier geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het beroep tegen de nadere besluiten van 19 januari 2022 ongegrond is verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat aan haar ten onrechte geen studiefinanciering is toegekend over de maand maart 2021. De peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 levert volgens appellante voor een migrerend werknemer van wie de arbeidsovereenkomst niet op de eerste dag van de maand maar op een latere dag in de maand aanvangt, een verboden indirecte discriminatie in de zin van het Unierecht op. In dit verband is verwezen naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) waarin geoordeeld is dat een bepaling van nationaal recht als indirect discriminerend moet worden beschouwd wanneer zij door haar aard zelf migrerende werknemers eerder kan treffen dan nationale werknemers en derhalve migrerende werknemers meer in het bijzonder dreigt te benadelen, tenzij zij objectief is gerechtvaardigd en evenredig is aan het nagestreefde doel. [1] Nederlandse studenten hoeven, om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, slechts de Nederlandse nationaliteit te hebben. Verlies van Nederlanderschap zal zich slechts in een verwaarloosbaar aantal gevallen voordoen. Voor buitenlandse studenten volstaat niet dat zij de nationaliteit van een lidstaat van de Unie hebben (en behouden). Zij dienen tevens werkzaamheden te verrichten. De werkzaamheden in loondienst vangen regelmatig aan op een andere datum dan op de eerste van de maand. Het is gebruikelijk dat buitenlandse studenten tijdens hun studie meermalen van baan wisselen, en telkens wanneer zij dat doen dreigen zij een maand studiefinanciering mis te lopen.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

De wettelijke regels
4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [2] , op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
De peildatum
4.2.
De peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 is bepalend bij de vaststelling van de aanvang van het migrerend werknemerschap. Als de student pas in de loop van de maand toetreedt tot de arbeidsmarkt in Nederland, wordt hij of zij op zijn vroegst op dat moment werknemer. Artikel 1.2 van de Wsf 2000 staat dan in de weg aan toekenning van studiefinanciering voor die maand. Maar het is niet zo dat op elke volgende peildatum alleen sprake kan zijn van werknemerschap als op dat moment een arbeidsovereenkomst van kracht is. Als uit het geheel van de feiten en omstandigheden blijkt dat de student daadwerkelijk beschikbaar is gebleven voor de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld doordat hij actief naar werk zocht of kort na de peildatum alweer daadwerkelijk deelnam aan de arbeidsmarkt, is het werknemerschap behouden gebleven. [3] Het wisselen van baan leidt dan ook niet automatisch tot het mislopen van een maand studiefinanciering.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de loop van de maand maart 2021 is toegetreden tot de arbeidsmarkt in Nederland. Zij heeft een arbeidsovereenkomst gesloten met Albert Heijn B.V. met ingang van 10 maart 2021. Omdat het werknemerschap van appellante niet is aangevangen op, of voor, 1 maart 2021 wordt op de peildatum niet voldaan aan de nationaliteitseis van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wsf 2000, zodat appellante over de maand maart 2021 geen recht heeft op studiefinanciering.
4.4.
De grond dat appellante door de toepassing van de peildatum 1 maart 2021 indirect is gediscrimineerd ten opzichte van een Nederlandse student wordt verworpen. NietNederlanders zijn voor de toepassing van de Wsf 2000 slechts vergelijkbaar met Nederlanders als zij ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander worden gelijkgesteld. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2.2 van de Wsf 2000 en is in overeenstemming met artikel 24, tweede lid, van Richtlijn (EG) 2004/38. Voor appellante betekent dit dat zij pas met een Nederlander vergelijkbaar werd toen zij werknemer werd. Uit 4.3 volgt dat appellante op 1 maart 2021 nog geen werknemer was en voor de toepassing van de Wsf 2000 dus ook nog niet vergelijkbaar was met een Nederlander. Van een verboden (indirecte) ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen is reeds hierom geen sprake. [4] De verwijzing naar de vaste rechtspraak van het Hof waarin geoordeeld is over indirecte discriminatie van migrerend werknemers ten opzichte van nationale werknemers heeft gelet op het voorgaande geen betekenis voor het geschil dat hier voorligt. Het verbod op indirecte discriminatie tussen werknemers komt appellante immers pas toe vanaf het moment dat zij migrerend werknemer is geworden op 10 maart 2021, en blijft gelden zolang zij die status behoudt.
4.5.
Het beroep van appellante ter zitting op het arrest van 26 oktober 2006 [5] en de hieraan voorafgaande conclusie van 30 maart 2006 [6] slaagt evenmin. In die zaak was de vraag aan de orde of het hanteren van de eis dat een aanvrager om een uitkering voor burgeroorlogsslachtoffers op de datum van de aanvraag in Nederland woonde, een ongerechtvaardigde belemmering opleverde van het vrije verkeer van Unieburgers. In dit geval wordt aan appellante niet haar woonplaats tegengeworpen, maar het feit dat zij op de peildatum nog geen werknemer was. Het vrije verkeer van werknemers of Unieburgers wordt hierdoor niet aangetast. Dat het hanteren van een peildatum, op de wijze zoals toegelicht onder 4.2, voor de vaststelling van het recht op een prestatie op grond van het Unierecht verboden zou zijn, kan de Raad uit het arrest Tas-Hagen of de andere door appellante genoemde arresten niet afleiden.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, moet worden bevestigd, met aanvulling van de gronden waarop die rust. Voor appellante betekent dit dat zij voor de maand maart 2021 geen recht heeft op studiefinanciering.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten in hoger beroep en voor het griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking va de Europese Unie
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (peildatum)
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a….
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. ……

Voetnoten

1.Verwezen is naar het arrest van 23 mei 1996, O’Flynn, ECLI:EU:C:1996:206, punt 20, en de arresten waarnaar in dit arrest wordt verwezen, waarvan in het bijzonder het arrest van 8 mei 1990, Biehl, ECLI:EU:C:1990:186, punt 13.
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Zie de uitspraak van 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:700.
4.Zie ook de uitspraak van 7 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1592.
5.Arrest Tas-Hagen, ECLI:EU:C:2006:676.
6.ECLI:EU:C:2006:223.