ECLI:NL:CRVB:2024:724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
23/1917 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering aan migrerende werknemers en de toepassing van de peildatum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van studiefinanciering aan appellant voor de maand september 2021. Appellant had op 26 augustus 2021 studiefinanciering aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat appellant op de peildatum van 1 september 2021 nog niet als (migrerend) werknemer kon worden beschouwd. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de peildatum bepalend is voor de vaststelling van het migrerend werknemerschap en dat appellant op de peildatum niet voldeed aan de nationaliteitseis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant stelde dat de peildatum indirect discriminerend was, maar de Raad verwierp dit argument. De uitspraak benadrukt dat de peildatum geen onderscheid maakt naar nationaliteit en dat appellant pas vergelijkbaar was met een Nederlander op het moment dat hij werknemer werd, wat pas op 15 september 2021 het geval was. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op studiefinanciering voor september 2021 en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

23/1917 WSF
Datum uitspraak: 12 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2023, 22/1946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de minister aan appellant geen studiefinanciering hoefde toe te kennen over de maand september 2021, omdat appellant op de eerste dag van die maand nog niet kon worden beschouwd als (migrerend) werknemer.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 maart 2024. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Folsche en mr. G Gabrelian, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op 26 augustus 2021 studiefinanciering aangevraagd in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), in de vorm van een reisvoorziening.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2021 heeft de minister deze aanvraag afgewezen voor zover die betrekking heeft op de periode september tot en met december 2021. Naderhand is bij besluiten van 11 maart 2022 en 19 december 2022 aan appellant een reisvoorziening toegekend voor de maanden oktober tot en met december 2021.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het besluit van 28 september 2021 in zoverre gehandhaafd dat aan appellant geen studiefinanciering wordt toegekend voor de maand september 2021.
De aangevallen uitspraak
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft op de maand september 2021. Appellant was op de peildatum 1 september 2021 geen (migrerend) werknemer.
Het standpunt van appellant
3. Appellant heeft in hoger beroep (opnieuw) naar voren gebracht dat de peildatum buiten toepassing moet worden gelaten, omdat deze indirect discriminerend is, en derhalve strijdig met artikel 45 van het VWEU. [1] De peildatum maakt op zichzelf geen onderscheid naar nationaliteit en voor de meeste van de door de peildatum bestreken gevallen is de uitwerking daarvan ook gelijk. Dat geldt volgens appellant echter niet voor de uitwerking van de peildatum in verhouding tot het nationaliteitscriterium. Op dit punt benadeelt de peildatum migrerend werknemers, terwijl de kans dat Nederlanders daardoor worden benadeeld voornamelijk theoretisch is. Het nationaliteitscriterium vereist van Nederlanders slechts dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten, en van onderdanen van andere lidstaten dat zij, naast hun Unieburgerschap, in Nederland werkzaam zijn. Voor Nederlanders werkt de peildatum aldus nadelig als zij het Nederlanderschap verkrijgen gedurende hun studie. Unieburgers worden door de peildatum benadeeld omdat het gebruikelijk is dat zij gedurende hun studie regelmatig van baan wisselen, en zij telkens wanneer zij dat doen een maand studiefinanciering dreigen mis te lopen. Dat betekent dat de peildatum in het nadeel werkt in het bijzonder van migrerend werknemers. Gesteld noch gebleken is dat voor deze indirecte discriminatie een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
4.2.
De peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 is bepalend bij de vaststelling van de aanvang van het migrerend werknemerschap. Als een student pas in de loop van de maand toetreedt tot de arbeidsmarkt in Nederland, wordt hij of zij op zijn vroegst op dat moment werknemer. Artikel 1.2 van de Wsf 2000 staat dan in de weg aan toekenning van studiefinanciering voor die maand. Het is niet zo dat op elke volgende peildatum alleen sprake kan zijn van werknemerschap als op dat moment een arbeidsovereenkomst van kracht is. Als uit het geheel van de feiten en omstandigheden blijkt dat de student daadwerkelijk beschikbaar is gebleven voor de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld doordat hij actief naar werk zocht of kort na de peildatum alweer daadwerkelijk deelnam aan de arbeidsmarkt, is het werknemerschap behouden gebleven. [2] Anders dan appellant stelt leidt het wisselen van (bij)baan dus niet (automatisch) tot het door hem geschetste probleem.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de loop van de maand september 2021 is toegetreden tot de arbeidsmarkt in Nederland. Hij heeft een arbeidsovereenkomst gesloten met de [Universiteit] met ingang van 15 september 2021. Omdat het werknemerschap van appellant niet is aangevangen op of voor 1 september 2021, wordt op de peildatum niet voldaan aan de nationaliteitseis van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wsf 2000, zodat appellant over de maand september 2021 geen recht heeft op studiefinanciering.
4.4.
De grond dat appellant door de toepassing van de peildatum 1 september 2021 indirect is gediscrimineerd ten opzichte van een Nederlandse student wordt verworpen. Voor de toepassing van de Wsf 2000 zijn niet-Nederlanders slechts vergelijkbaar met Nederlanders als zij ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander worden gelijkgesteld. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2.2 van de Wsf 2000 en is in overeenstemming met artikel 24, tweede lid, van Richtlijn (EG) 2004/38. Voor appellant betekent dit dat hij pas met een Nederlander vergelijkbaar werd toen hij werknemer werd. Appellant was op 1 september 2021 nog geen werknemer en voor de toepassing van de Wsf 2000 dus ook nog niet vergelijkbaar was met een Nederlander. Van een verboden (indirecte) ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen is reeds hierom geen sprake. [3] Het verbod op indirecte discriminatie tussen werknemers komt appellant pas toe vanaf het moment dat hij migrerend werknemer is geworden op 15 september 2021, en blijft gelden zolang hij die status behoudt.
4.5.
Het beroep van appellant ter zitting op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 oktober 2006 [4] en de hieraan voorafgaande conclusie van 30 maart 2006 [5] slaagt evenmin. In die zaak was de vraag aan de orde of het hanteren van de eis dat een aanvrager om een uitkering voor burger-oorlogsslachtoffers op de datum van de aanvraag in Nederland woonde, een ongerechtvaardigde belemmering opleverde van het vrije verkeer van Unieburgers. In dit geval wordt aan appellant niet haar woonplaats tegengeworpen, maar het feit dat zij op de peildatum nog geen werknemer was. Het vrije verkeer van werknemers of Unieburgers wordt hierdoor niet aangetast. Dat het hanteren van een peildatum, op de wijze zoals toegelicht onder 4.2, voor de vaststelling van het recht op een prestatie op grond van het Unierecht verboden zou zijn, kan de Raad uit dit arrest of de andere door appellant genoemde arresten niet afleiden.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, moet worden bevestigd. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de Raad geen aanleiding. Voor appellant betekent deze uitspraak dat hij over de maand september 2021 geen recht heeft op studiefinanciering.
5. Omdat appellant geen gelijk krijgt, hoeft de minister geen proceskosten en griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (peildatum)
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a….
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. ……

Voetnoten

1.Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Zie de uitspraak van 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:700.
3.Zie ook de uitspraak van 7 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1592.
4.ECLI:EU:C:2006:676.
5.ECLI:EU:C:2006:223.