ECLI:NL:CRVB:2024:422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
21/3194 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning studiefinanciering aan buitenlandstudent tijdens stage; migrerend werknemerschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van studiefinanciering aan een appellant met de Griekse nationaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in verband met een stage bij [naam BV 1]. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De rechtbank Midden-Nederland had deze afwijzing bevestigd. De Raad oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de appellant tijdens zijn stage niet als migrerend werknemer hoefde te worden aangemerkt, omdat hij geen reële en daadwerkelijke werkzaamheden had verricht. De stageovereenkomst bood onvoldoende objectieve gegevens om aan te nemen dat de appellant onder gezag van het bedrijf werkte en dat er sprake was van een arbeidsverhouding. De Raad bevestigde dat de stage bedoeld was voor het opdoen van praktijkervaring en niet voor het verrichten van productieve arbeid. De Raad oordeelde ook dat er geen recht op studiefinanciering bestond voor de maanden september tot en met november 2020, maar dat de appellant wel recht had op studiefinanciering voor de maand december 2020 in verband met werkzaamheden in loondienst bij [naam BV 2]. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.750,- en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21/3194 WSF
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juli 2021, 21/421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenshap (minister)
SAMENVATTING
De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de minister appellant tijdens zijn stage niet als migrerend werknemer hoefde aan te merken. Dit betekent dat appellant aan de stage geen recht op studiefinanciering kon ontlenen. Ook bestaat er op basis van de beschikbare gegevens geen aanleiding voor toekenning van studiefinanciering over de maand november 2020 in verband met werkzaamheden in loondienst in die maand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft de Griekse nationaliteit. Hij heeft op 1 september 2020 een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering op de grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) met ingang van 1 september 2020, in de vorm van een lening, een reisvoorziening en een collegegeldkrediet. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft appellant een internship agreement (stageovereenkomst) met [naam BV 1] ([naam BV 1]) overgelegd voor 40 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van € 955,-. (€ 700,- stagevergoeding en € 255,- voor verblijfskosten). De overeenkomst geldt, na verlenging, voor de periode van 8 juni 2020 tot en met 18 december 2020. Appellant volgt, ten tijde van belang, de wo-masteroropleiding International Economics and Business aan de Universiteit Utrecht.
1.2.
Bij besluit van 1 september 2020 heeft de minister aan appellant over de periode september 2020 tot en met december 2020 een collegegeldkrediet toegekend.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag voor een lening en een reisvoorziening voor de periode september 2020 tot en met december 2020 afgewezen. Appellant kan volgens de minister niet als migrerend werknemer worden aangemerkt omdat hij niet gemiddeld ten minste 56 uur per maand betaald werkt op grond van een arbeidscontract of als zelfstandige.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant op grond van zijn stageovereenkomst met [naam BV 1] niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. De bedoeling van de overeenkomst is het aan appellant als student bieden van de mogelijkheid om een ‘study assignment’ uit te voeren of om praktische ervaring op te doen. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor een arbeidsverhouding. Uit de overeenkomst blijkt namelijk niet dat sprake is van het onder gezag verrichten van prestaties tegen een beloning. Verder is in de stageovereenkomst opgenomen dat deze overeenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst in de zin van Boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van de rechtbank is met de overeenkomst dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de stage is vervuld onder de voorwaarden die voor arbeid in loondienst gelden. Er zijn ook geen omstandigheden aannemelijk geworden dat door de wijze waarop partijen invulling gaven aan de overeenkomst, alsnog aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst werd voldaan. De Europese jurisprudentie waar appellant naar heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is verder van oordeel dat de in beroep overgelegde arbeidsovereenkomst met [naam BV 2] ([naam BV 2]) niet leidt tot een recht op studiefinanciering in de maand december 2020. Weliswaar vermeldt de arbeidsovereenkomst een ingangsdatum van 1 december 2020, maar omdat appellant op die datum nog stage liep bij [naam BV 1], valt hij op de peildatum, net als in de maanden daarvoor, niet aan te merken als migrerend werknemer.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft primair aangevoerd dat hij op grond van de door hem verrichte werkzaamheden in de periode september 2020 tot en met december 2020 aan te merken is als migrerend werknemer en aan hem dan ook ten onrechte de gevraagde studiefinanciering in de vorm van een lening en een reisvoorziening is geweigerd. Naast de stage bij [naam BV 1] was hij in november en december 2020 in loondienst werkzaam bij (of via) [naam BV 3] ([naam BV 3]) en in december 2020 bij [naam BV 2]. Ter (verdere) onderbouwing van deze werkzaamheden in loondienst heeft appellant een verzekeringsbericht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) overgelegd. Ten aanzien van de stage heeft appellant aangevoerd dat de minister pas in het verweerschrift van 7 juni 2021 zijn standpunt over de stage van appellant kenbaar heeft gemaakt. Verder heeft appellant aangevoerd dat de stagewerkzaamheden voldoen aan het uren- en inkomenscriterium in de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap, zodat hij reeds daarom migrerend werknemer was en een inhoudelijke toets van de stagewerkzaamheden aan het Europees recht achterwege had moeten blijven. Voor zover die inhoudelijke toets wel aan de orde is heeft hij met het overleggen van de stageovereenkomst aannemelijk gemaakt dat sprake is van een arbeidsverhouding. De stageovereenkomst bevat voldoende objectieve omstandigheden die daarop wijzen, zoals bepalingen over geheimhouding, interne regels, intellectuele eigendomsrechten, het inhouden van belasting op de stagevergoeding, het van toepassing zijn van een cao en een recht op vakantiedagen en vakantiegeld. De hoogte van de stagevergoeding en de aanwezigheid van een leerelement in de stageovereenkomst staan niet in de weg aan het aannemen van migrerend werknemerschap. Het leerelement kan van belang zijn voor het naar Nederlands recht te maken onderscheid tussen een stageovereenkomst en een arbeidsovereenkomst, maar de nationaalrechtelijke kwalificatie van een overeenkomst is niet relevant voor de beoordeling of Europeesrechtelijk sprake is van werknemerschap. Doorslaggevend is de materiële inhoud van de overeenkomst en of reële en daadwerkelijke arbeid wordt verricht. Bij de vraag of werkzaamheden in het kader van een stage reëel en daadwerkelijk zijn wordt onder meer gekeken of voldoende uren zijn gewerkt om met het werk vertrouwd te raken. Appellant heeft subsidiair, voor het geval hij niet als economisch actief zou kunnen worden beschouwd, aangevoerd dat hij recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft te kennen gegeven dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat appellant in de stageperiode niet als migrerend werknemer valt aan te merken. De Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap is geschreven voor arbeidsovereenkomsten. In geval van een stage moet steeds een individuele beoordeling worden gemaakt of daarbij sprake is van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Bij de stageovereenkomst van appellant staat het leerdoel voorop en niet productieve arbeid of economische meerwaarde voor de wederpartij. In de stageovereenkomst staat namelijk dat de stage bedoeld is om een studieopdracht uit te voeren of om praktische ervaring op te doen in het kader van zijn opleiding. Juist omdat opleiden het doel van de stage is, is niet sprake van een situatie dat betrokkene al voldoende vertrouwd is met het werk. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat de stage slechts van korte duur is. Uit de stageovereenkomst blijkt verder niet welke werkzaamheden zullen worden verricht. De stagevergoeding van appellant ligt voorts ruim onder het minimumloon. Ook is niet gebleken dat een cao van toepassing is. De stages van betrokkene zijn niet vergelijkbaar met de stages in de arresten Lawrie-Blum en Balkaya van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). In die zaken was de stage onderdeel van de voorbereiding op een specifiek beroep. De door appellant overgelegde gegevens zijn niet voldoende voor toekenning van studiefinanciering over de maand november 2020. Wel heeft appellant, gelet op het in hoger beroep aanvullend overgelegde bewijs, recht op studiefinanciering over de maand december 2020 in verband met zijn werkzaamheden in loondienst voor [naam BV 2]. De minister heeft verder betoogd dat appellant als niet-actieve EUstudent geen aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de gevraagde kosten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [1] op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
Omvang van het geding
4.2.
Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat appellant in de maand december 2020 recht heeft op de door hem aangevraagde studiefinanciering. Primair is in geschil of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de minister appellant tijdens zijn stage bij [naam BV 1] niet als migrerend werknemer hoefde aan te merken en hij daardoor, zoals uit 4.1 volgt, in de (nog van belang zijnde) maanden september 2020 tot en met november 2020 geen recht had op de door hem aangevraagde studiefinanciering. Indien het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de stage gevolgd wordt, moet worden beoordeeld of appellant in verband met werkzaamheden in loondienst bij (of via) [naam BV 3] in de maand november 2020 recht heeft op studiefinanciering. Voor zover appellant in (een deel van) de nog aan de orde zijnde periode september 2020 tot en met november 2020 niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt moet een oordeel worden gegeven over de meer subsidiaire grond van appellant dat hij in die periode recht heeft op een bijdrage in de kosten voor boeken en leermiddelen omdat dit valt onder de kosten van toegang tot het onderwijs.
Werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft het begrip ‘werknemer’ een communautaire, dat wil zeggen een Europeesrechtelijke reikwijdte en mag het niet beperkt worden uitgelegd. Werknemer in de zin van het VWEU is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. [2] Uit de rechtspraak van het Hof over het begrip ‘werknemer’ volgt verder dat het inkomen van de betrokkene niet boven het bestaansminimum hoeft te liggen en aangevuld mag worden met andere middelen van bestaan, ook indien hij daartoe een beroep doet op een financiële ondersteuning ten laste van de algemene middelen, zoals bijstand of studiefinanciering, van de lidstaat waar hij verblijft. [3]
4.3.2.
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt voorts dat het begrip ‘werknemer’ zich ook uitstrekt tot personen die een voorbereidende stage of een leertijd voor een beroep doorlopen, die als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep kan worden aangemerkt, wanneer deze periode wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [4] Volgens het Hof doet aan die conclusie niet af dat de productiviteit van de stagiair gering is en de stagiair geen volledige taak verricht en ten gevolge daarvan maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. [5] Omdat een stage vooral bedoeld is voor het ontwikkelen van de beroepsbekwaamheid moeten er voldoende uren gewerkt worden om met het werk vertrouwd te raken willen de werkzaamheden als reële en daadwerkelijke arbeid gezien kunnen worden. [6] Verder is niet relevant hoe het nationale recht deze arbeidsverhouding regelt noch de herkomst van de middelen waarmee de betrokkene wordt betaald. [7]
Uitgangspunten bij de beoordeling van een stage
4.4.1.
Dat bij een stage een leerdoel voorop staat, en dat in verband daarmee een begeleider wordt aangewezen, is inherent aan het volgen van een stage. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat werkzaamheden in het kader van een stage (of leertijd) op zichzelf bezien niet in de weg staan aan het aannemen van migrerend werknemerschap. Ook een stagiair kan als migrerend werknemer worden beschouwd indien hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn, onder gezag van het bedrijf waar hij stage heeft gelopen en waarvoor hij een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. In verband met het karakter van een stage geldt hierbij dat de stagiair in ieder geval voldoende uren moet hebben gewerkt om vertrouwd te raken met het werk, voordat gesproken kan worden van reële en daadwerkelijke arbeid.
4.4.2.
Indien het gaat om (de afwijzing van) een aanvraag voor studiefinanciering, rust – gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – de bewijslast op de aanvrager. Het is dan ook aan de student om met voldoende gegevens te komen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat hij in de stageperiode als migrerend werknemer kan worden aangemerkt.
4.5.1.
Het bestaan van de hoofdkenmerken van een arbeidsverhouding zal moeten blijken uit voldoende objectieve gegevens. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden als bedoeld in 4.3. Een stageovereenkomst kan voldoende gegevens bevatten om een betrokkene als migrerend werknemer aan te merken. Gelet op de aard, en de verschillende mogelijke doelstellingen, van een stage zal de stageovereenkomst – om te kunnen volstaan als bewijs – wel concrete aanwijzingen moeten bevatten dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid zal worden verricht. Met elementen in een stageovereenkomst die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding [8] is nog niet gegeven dat deze gezagsverhouding (ook) is ingericht met het oog op het verrichten van werkzaamheden met een economische meerwaarde voor het bedrijf. Verder kan de in de stageovereenkomst opgenomen vergoeding een relevante factor zijn voor beantwoording van de vraag of de stagiair voor het bedrijf al dan niet reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Hierbij geldt dat een (nagenoeg) voltijdse urenomvang tegen een vergoeding ver onder het minimumloon werknemerschap niet uitsluit. Wel zal in zo’n situatie aan het bewijs als hiervoor bedoeld hoge eisen mogen worden gesteld.
4.5.2.
Indien uit de stageovereenkomst niet blijkt of, en welke, werkzaamheden de stagiair binnen het bedrijf gaat verrichten zal nader objectief bewijs moeten worden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de activiteiten van de stagiair niet alleen gericht zijn op het vergaren van kennis en vaardigheden maar ook sprake is van het verrichten van productieve arbeid. Dat kan bijvoorbeeld zijn een vacaturetekst, een brief van de stagebegeleider of van collega’s binnen het bedrijf. Voor zover het bedrijf waar stage wordt gelopen verhindert dat een dergelijke verklaring wordt afgegeven, is dit een omstandigheid die in het kader van het kunnen effectueren van een aanspraak op studiefinanciering voor rekening van de aanvrager komt. Het is dan aan de aanvrager om op andere objectieve wijze inzicht te geven in de aard van de verrichte werkzaamheden.
4.5.3.
Het feit dat de stagevergoeding door het bedrijf in de polisadministratie wordt geregistreerd als sociaal verzekeringsloon en de stagiair (alleen) verzekerd is voor de Ziektewet (ZW) – zoals kan worden afgeleid uit een verzekeringsbericht van het Uwv – leidt niet tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een beloning voor prestaties die een reële economische waarde vertegenwoordigen voor het bedrijf. Ook in dat geval zal uit objectieve gegevens over de feitelijke inhoud van de stage moeten kunnen worden afgeleid dat daarvan inderdaad sprake is. [9]
De beoordeling van het geval
Motiveringsgebrek
4.6.
Aan het bestreden besluit kleeft, zoals appellant in hoger beroep terecht heeft aangevoerd, een motiveringsgebrek, omdat de minister pas in het verweerschrift in beroep van 7 juni 2021 heeft gemotiveerd waarom appellant op grond van de stageovereenkomst geen recht heeft op studiefinanciering. Dit motiveringsgebrek kan echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Bovendien is gelet op het korte tijdsverloop tussen het bestreden besluit en de in beroep gegeven motivering aannemelijk dat appellant niet in zijn bewijspositie is benadeeld. Appellant heeft ook niet gesteld dat hij door het tijdsverloop een bewijsprobleem heeft.
De stage bij [naam BV 1]
4.7.
De Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap [10] bevat het beleid van de minister bij de beoordeling van migrerend werknemerschap. Uitgangspunt in dit beleid is dat een student als migrerend werknemer wordt aangemerkt als hij gemiddeld ten minste 56 uur per maand werkt. Wordt het gemiddelde niet gehaald, dan vindt een individuele beoordeling plaats. De Raad heeft over dit uitgangspunt geoordeeld dat dat niet (langer) in overeenstemming wordt geacht met het communautaire begrip werknemer en dat gemiddeld ten minste 32 uur per maand als uitgangspunt wel is toegestaan
. [11] Uit de tekst van het beleid volgt dat het urencriterium (en ook het inkomenscriterium) is geschreven voor werkzaamheden in loondienst op basis van een arbeidsovereenkomst. Voldoet de omvang van de werkzaamheden op basis van de overgelegde arbeidsovereenkomst aan het urencriterium dan wordt volgens het beleid uitgegaan van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid en is geen nadere individuele beoordeling nodig. Er zijn geen aanknopingspunten dat de in het beleid geformuleerde uitgangspunten ook bedoeld zijn en gebruikt kunnen worden voor stageovereenkomsten. Een uitleg van het beleid in die zin zou ook niet passen bij de rechtspraak van het Hof, waaruit, zie 4.3.2, volgt dat bij een stage (pas) sprake is van werknemerschap indien de stageperiode wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. De enkele vaststelling dat uit de stageovereenkomst volgt dat de omvang van de stageactiviteiten meer dan 32 uur per maand is (en de hoogte van de stagevergoeding meer dan de helft van de bijstandsnorm is) betekent dan ook niet dat de minister op grond van zijn beleid reeds daarom moet uitgaan van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid door de stagiair. In geval van een stageovereenkomst is, ook op grond van het beleid van de minister, steeds een individuele beoordeling vereist om te bezien of de activiteiten van de stagiair niet alleen gericht zijn op het vergaren van kennis en vaardigheden, maar dat ook sprake is van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid voor het bedrijf waar stage wordt gelopen.
4.8.
Appellant heeft als schriftelijk bewijs een stageovereenkomst, een verzekeringsbericht van het Uwv en specificaties van de maandelijkse vergoeding overgelegd. Op de zitting bij de Raad heeft hij een mondelinge verklaring afgelegd over de inhoud van de stage.
4.9.1.
De stageovereenkomst bevat diverse elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding, maar geen informatie over de inhoud van de stage. Beschreven wordt alleen dat het doel van de stage is het maken van een studieopdracht of het opdoen van enige praktijkervaring binnen het studieprogramma. Voor zover het doel is het opdoen van praktijkervaring wordt geen enkele omschrijving gegeven van te verrichten werkzaamheden voor [naam BV 1]. Waar de stage feitelijk uit zal bestaan valt op geen enkele wijze af te leiden uit de stageovereenkomst.
4.9.2.
Appellant heeft geen nadere objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij tijdens de stage reële en daadwerkelijke werkzaamheden heeft verricht.
4.9.3.
De mondelinge verklaring op de zitting over de inhoud van de stage is niet voldoende voor de conclusie dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid is verricht. Ook niet in samenhang bezien met het overgelegde verzekeringsbericht van het Uwv, waaruit valt af te leiden dat [naam BV 1] de stagevergoeding van € 700,- als SV-loon heeft verantwoord en betrokkene verzekerd was voor de ZW. Dat, zoals appellant gesteld heeft, een cao van toepassing is en recht bestaat op vakantiedagen en vakantiegeld valt voorts niet af te leiden uit de door appellant overgelegde gegevens.
4.10.
De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank gevolgd wordt in haar oordeel dat de minister appellant tijdens zijn stage niet als migrerend werknemer hoefde te beschouwen.
Werkzaamheden in loondienst bij (of via) [naam BV 3]
4.11.
Appellant heeft geen arbeidsovereenkomst met [naam BV 3] overgelegd. Appellant heeft volstaan met het overleggen van een verzekeringsbericht van het Uwv. Anders dan appellant meent is dat niet voldoende voor de conclusie dat appellant in november 2020 reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst bij (of via) [naam BV 3] heeft verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. De vermelde uren op het verzekeringsbericht zijn de zogeheten verloonde uren. De verloonde uren zijn niet per definitie gelijk aan de feitelijk gewerkte uren in loondienst. Verloonde uren zijn bijvoorbeeld ook niet opgenomen maar volledig uitbetaalde verlof- en/of vakantieuren, reisuren en uren voor beschikbaarheidsdiensten. Daarnaast bevat het verzekeringsbericht geen informatie over de ingangsdatum van de arbeidsverhouding, die van belang is vanwege de peildatumsystematiek van de Wsf 2000. De exacte omvang van de feitelijke werkzaamheden en de ingangsdatum van de arbeidsverhouding zullen moeten blijken uit nadere gegevens, zoals de arbeidsovereenkomst en/of salarisspecificaties. Ook kan uit het verzekeringsbericht niet worden afgeleid dat het daarin vermelde SV-loon is betaald aan appellant. Uit de door de minister in hoger beroep overgelegde gegevens uit Suwinet wordt afgeleid dat de arbeidsovereenkomst met [naam BV 3] eerst op 8 november 2020 is ingegaan, zodat op basis van de beschikbare gegevens, gelet op de peildatumsystematiek, reeds daarom voor de maand november 2020 geen recht op studiefinanciering bestaat.
Economisch niet-actieven
4.12.
Appellant heeft geen recht op een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 4 december 2019 en 14 april 2023. [12]

Conclusie en gevolgen

5. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister te veroordelen in de kosten van het beroep, voor zover gemaakt tot het moment dat het motiveringsgebrek door de minister is hersteld. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd, met aanvulling en verbetering van de gronden. Voor appellant leidt dit ertoe dat hij voor de periode september 2020 tot en met november 2020 geen recht heeft op studiefinanciering.
6. Gelet op 4.6 bestaat er aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting bij de Raad, die laatste twee met wegingsfactor 0,5). Voor een verdere vergoeding van kosten bestaat geen aanleiding. Verder moet de minister het door appellant in beroep en hoger betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin geen kostenveroordeling in beroep is opgenomen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke regels

Artikel 45 van het VWEU
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38/EG
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
d. hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wsf 2000 (peildatum)
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…)
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…)
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Voetnoten

1.Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Zie het arrest van 26 februari 1992, C-357/89, Raulin, ECLI:EU:C:1992:87, punt 14, en het arrest Vatsouras ECLI:EU:C:2009:344, punt 26.
3.Zie het arrest Vatsouras, punt 28 en het arrest van 3 juni 1986, C-139/85, Kempf, ECLI:EU:C:1986:223, punt 14 en het arrest L.N. van 21 februari 2013 ECLI:EU:C:2013:97, punt 51.
4.Zie de arresten van 3 juli 1986, C-66/85, Lawrie-Blum, ECLI:EU:C:1986:284, punt 19, van 26 februari 1992, C-3/90, Bernini, ECLI:EU:C:1992:89, punt 15 en 16, van 19 november 2002, C-188/00, Kurz, ECLI:EU:C:2002:694, punten 33 en 34, van 17 maart 2005, C-109/04, Kranemann, ECLI:EU:C:2005:187, punten 13 en 18, van 30 maart 2006, C-10/05, Mattern en Cikotic, ECLI:EU:C:2006:220, punt 21 en van 9 juli 2015, C-229/14, Balkaya, ECLI:EU:C:2015:455, punt 50.
5.Zie de arresten Lawrie-Blum, punt 21, Bernini, punt 16, Kurz, punt 33 en Balkaya, punt 50.
6.Zie het arrest Bernini, punt 16.
7.Zie bijvoorbeeld de arrresten Lawrie-Blum, punt 22, en Balkaya, punt 51.
8.Bijvoorbeeld bepalingen over tijden en uren van aanwezigheid, interne regels, geheimhouding, verlof en ziekmelding.
9.Zie de uitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1681.
10.Stcrt. 2020, 60912.
11.Zie de uitspraak van 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:700.