ECLI:NL:CRVB:2024:408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
21/3720 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor migrerend werknemer tijdens stage bij een bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van studiefinanciering aan een Kroatische student, betrokkene, die een stage volgde bij [B.V. X]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene als migrerend werknemer moest worden aangemerkt en recht had op studiefinanciering voor de periode van maart 2020 tot en met augustus 2020. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat betrokkene tijdens zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid had verricht en onder gezag van het bedrijf werkte. De Raad oordeelde dat de stageovereenkomst en de bijbehorende werkzaamheden voldoende bewijs boden voor het migrerend werknemerschap van betrokkene. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 1.750,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een EU-student als migrerend werknemer kan worden aangemerkt en recht kan hebben op studiefinanciering, zelfs als de stage voornamelijk gericht is op leren.

Uitspraak

21/3720 WSF
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 september 2021, 21/27 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat betrokkene tijdens zijn stage bij [B.V. X] als migrerend werknemer valt aan te merken en hij om die reden recht had op studiefinanciering.

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 november 2023. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber. Betrokkene heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen en werd bijgestaan door mr. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Betrokkene heeft de Kroatische nationaliteit. Hij heeft op 28 februari 2020 een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering op de grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) met ingang van 1 maart 2020, in de vorm van een aanvullende beurs en een lening. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft betrokkene een internship agreement (stageovereenkomst) met [naam BV X] ( [B.V. X] ) overgelegd voor de periode van 27 februari 2020 tot en met 28 augustus 2020. Daarnaast heeft betrokkene de destijds op LinkedIn geplaatste tekst van de vacature voor de functie van stagiair bij [B.V. X] overgelegd. Betrokkene volgt, ten tijde van belang, de wo-bacheloropleiding Liberal Arts and Sciences aan de Tilburg University
.
1.2.
Bij besluit van 17 maart 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van betrokkene voor de periode maart tot en met december 2020 afgewezen. Volgens de minister kan betrokkene op grond van zijn stage bij [B.V. X] niet worden aangemerkt als migrerend werknemer.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de periode van 1 maart 2020 tot en met augustus 2020 en bepaald dat de minister over die periode een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene met het overleggen van de stageovereenkomst, de tekst van de vacature van de stage en de mondelinge toelichting op de zitting aannemelijk heeft gemaakt dat hij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht voor [B.V. X] . Betrokkene werkte onder gezag van een medewerker van het bedrijf en kreeg taken toebedeeld. De ontvangen geldelijke vergoeding is aan te merken als vergoeding voor het verrichten van taken voor de onderneming. De taken die beschreven worden in de tekst van de vacature voor de stage komen overeen met de taken die betrokkene op de zitting heeft omschreven. In de vacaturetekst wordt de nadruk gelegd op te verrichten werkzaamheden voor de onderneming en niet op studiedoeleinden. Uit de toelichting van betrokkene volgt dat ongeveer 70% van de tijd besteed werd aan werkzaamheden voor [B.V. X] en de overige tijd besteed werd aan opdrachten voor de opleiding. Op grond van deze werkzaamheden valt hij aan te merken als migrerend werknemer. Om die reden heeft betrokkene voor de periode van maart 2020 tot en met augustus 2020 recht op studiefinanciering. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister de aanvraag voor studiefinanciering voor de periode na augustus 2020 terecht heeft afgewezen. Betrokkene heeft zijn hoedanigheid van migrerend werknemer na de beëindiging van de stage niet behouden. Verder heeft hij als niet-economisch actieve EU-burger geen recht op een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen en op een studentenreisproduct. [1]
Het standpunt van de minister
3.1.
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij geoordeeld is dat betrokkene in de stageperiode als migrerend werknemer valt aan te merken en hij om die reden recht heeft op studiefinanciering van maart 2020 tot en met augustus 2020. Bij de stageovereenkomst van betrokkene staat het leerdoel voorop en niet productieve arbeid of economische meerwaarde voor de wederpartij. Omdat opleiden het doel van de stage is, is geen sprake van een situatie dat betrokkene al voldoende vertrouwd is met het werk. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat betrokkene een begeleider had en geldt te meer nu betrokkene in de korte periode die de stage heeft geduurd in meerdere teams meedraaide. Ook kon betrokkene tijdens de stage aan studieopdrachten werken. Niet objectief is vast komen te staan dat een andere invulling aan de overeenkomst is gegeven dan een stage in het kader van de studie. De stelling van betrokkene dat hij 70% van de stagetijd werkte en 30% aan opdrachten voor de opleiding besteedde is niet gestaafd met enig bewijs. Daarnaast ligt de stagevergoeding ver onder het minimumloon, is niet gebleken dat een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, is in de stageovereenkomst uitdrukkelijk opgenomen dat het niet de bedoeling is om een arbeidsovereenkomst te sluiten. Ook is niet gebleken van een recht op andere voordelen van een arbeidsovereenkomst (zoals bonussen, vakantiegeld en doorbetaling bij ziekte).
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [2] op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
Omvang van het geding
4.2.
In geschil is of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat betrokkene tijdens zijn stage bij [B.V. X] als migrerend werknemer valt aan te merken en hij in verband daarmee, zoals uit 4.1 volgt, in de maanden maart 2020 tot en met augustus 2020 recht had op de door hem aangevraagde studiefinanciering.
Werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft het begrip ‘werknemer’ een communautaire, dat wil zeggen een Europeesrechtelijke, reikwijdte en mag het niet beperkt worden uitgelegd. Werknemer in de zin van het VWEU is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. [3] Uit de rechtspraak van het Hof over het begrip ‘werknemer’ volgt verder dat het inkomen van de betrokkene niet boven het bestaansminimum hoeft te liggen en aangevuld mag worden met andere middelen van bestaan, ook indien hij daartoe een beroep doet op een financiële ondersteuning ten laste van de algemene middelen, zoals bijstand of studiefinanciering, van de lidstaat waar hij verblijft. [4]
4.3.2.
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt voorts dat het begrip ‘werknemer’ zich ook uitstrekt tot personen die een voorbereidende stage of een leertijd voor een beroep doorlopen, die als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep kan worden aangemerkt, wanneer deze periode wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [5] Volgens het Hof doet aan die conclusie niet af dat de productiviteit van de stagiair gering is en de stagiair geen volledige taak verricht en ten gevolge daarvan maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. [6] Omdat een stage vooral bedoeld is voor het ontwikkelen van de beroepsbekwaamheid moeten er voldoende uren gewerkt worden om met het werk vertrouwd te raken willen de werkzaamheden als reële en daadwerkelijke arbeid gezien kunnen worden. [7] Verder is niet relevant hoe het nationale recht deze arbeidsverhouding regelt noch de herkomst van de middelen waarmee de betrokkene wordt betaald. [8]
Uitgangspunten bij de beoordeling van een stage
4.4.1.
Dat bij een stage een leerdoel voorop staat, en dat in verband daarmee een begeleider wordt aangewezen, is inherent aan het volgen van een stage. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat werkzaamheden in het kader van een stage (of leertijd) op zichzelf bezien niet in de weg staan aan het aannemen van migrerend werknemerschap. Ook een stagiair kan als migrerend werknemer worden beschouwd indien hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn, onder gezag van het bedrijf waar hij stage heeft gelopen en waarvoor hij een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. In verband met het karakter van een stage geldt hierbij dat de stagiair in ieder geval voldoende uren moet hebben gewerkt om vertrouwd te raken met het werk, voordat gesproken kan worden van reële en daadwerkelijke arbeid.
4.4.2.
Indien het gaat om de (afwijzing van) een aanvraag voor studiefinanciering, rust – gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – de bewijslast op de aanvrager. Het is dan ook aan de student om met voldoende gegevens te komen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat hij in de stageperiode als migrerend werknemer kan worden aangemerkt.
4.5.1.
Het bestaan van de hoofdkenmerken van een arbeidsverhouding zal moeten blijken uit voldoende objectieve gegevens. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden als bedoeld in 4.3. Een stageovereenkomst kan voldoende gegevens bevatten om een betrokkene als migrerend werknemer aan te merken. Gelet op de aard, en de verschillende mogelijke doelstellingen, van een stage zal de stageovereenkomst – om te kunnen volstaan als bewijs – wel concrete aanwijzingen moeten bevatten dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid zal worden verricht. Met elementen in een stageovereenkomst die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding [9] is nog niet gegeven dat deze gezagsverhouding (ook) is ingericht met het oog op het verrichten van werkzaamheden met een economische meerwaarde voor het bedrijf. Verder kan de in de stageovereenkomst opgenomen vergoeding een relevante factor zijn voor beantwoording van de vraag of de stagiair voor het bedrijf al dan niet reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Hierbij geldt dat een (nagenoeg) voltijdse urenomvang tegen een vergoeding ver onder het minimumloon werknemerschap niet uitsluit. Wel zal in zo’n situatie aan het bewijs als hiervoor bedoeld hoge eisen mogen worden gesteld.
4.5.2.
Indien uit de stageovereenkomst niet blijkt of, en welke, werkzaamheden de stagiair binnen het bedrijf gaat verrichten zal nader objectief bewijs moeten worden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de activiteiten van de stagiair niet alleen gericht zijn op het vergaren van kennis en vaardigheden maar ook sprake is van het verrichten van productieve arbeid. Dat kan bijvoorbeeld zijn een vacaturetekst, een brief van de stagebegeleider of van collega’s binnen het bedrijf. Voor zover het bedrijf waar stage wordt gelopen verhindert dat een dergelijke verklaring wordt afgegeven, is dit een omstandigheid die in het kader van het kunnen effectueren van een aanspraak op studiefinanciering voor rekening van de aanvrager komt. Het is dan aan de aanvrager om op andere objectieve wijze inzicht te geven in de aard van de verrichte werkzaamheden.
4.5.3.
Het feit dat de stagevergoeding door het bedrijf in de polisadministratie wordt geregistreerd als sociaal verzekeringsloon en de stagiair (alleen) verzekerd is voor de Ziektewet (ZW) – zoals kan worden afgeleid uit een verzekeringsbericht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) – leidt niet tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een beloning voor prestaties die een reële economische waarde vertegenwoordigen voor het bedrijf. Ook in dat geval zal uit objectieve gegevens over de feitelijke inhoud van de stage moeten kunnen worden afgeleid dat daarvan inderdaad sprake is. [10]
De beoordeling van het geval
4.6.
Betrokkene heeft als schriftelijk bewijs een stageovereenkomst, een vacaturetekst voor de functie van stagiair en, op de zitting van de Raad, een verzekeringsbericht van het Uwv overgelegd. Op de zitting bij de rechtbank heeft hij een mondelinge verklaring afgelegd over de inhoud van de stage.
4.7.1.
De stageovereenkomst vermeldt een vergoeding van € 500,- per maand gebaseerd op een stage gedurende 40 uur per week en daarnaast de verstrekking van een NS-Business Card voor het woon-werkverkeer binnen Nederland met het openbaar vervoer. Daarnaast bevat de stageovereenkomst diverse elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding. De stageovereenkomst bevat geen informatie over de inhoud van de stage. De tekst van de vacature voor de functie van stagiair waar betrokkene op gesolliciteerd heeft, en voor welke functie hij vervolgens is aangenomen, bevat die informatie wel. Daarin wordt een omschrijving van de functie gegeven, wordt vermeld aan welke eisen de stagiair moet voldoen om de functie te kunnen verkrijgen en wordt beschreven dat het doel van de stage niet alleen het opdoen van kennis is, maar ook het werken binnen het Global Corporate Relations team op het hoofdkantoor en in samenwerking met de lokale werkmaatschappijen. Daarbij worden de te verrichten werkzaamheden (op hoofdlijnen) omschreven. Op de zitting bij de rechtbank heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat zijn werk voor [B.V. X] bestond uit het verzamelen van informatie en research in andere landen over [B.V. X] , het verwerken van de verkregen gegevens in spreadsheets, het meewerken aan het ontwikkelen en testen van computerapplicaties en het mede organiseren van bijeenkomsten. De gegeven toelichting sluit aan bij de beschreven taken in de vacaturetekst. Verder heeft betrokkene verklaard dat hij de eerste drie maanden van de stage 40 uur per week voor [B.V. X] heeft gewerkt en daarna 28 uur per week omdat hij toen ook 12 uur per week besteed heeft aan studieopdrachten voor zijn opleiding. De vacaturetekst, bezien in samenhang met de gegeven mondelinge toelichting, maakt voldoende duidelijk dat de stageactiviteiten van betrokkene niet alleen gericht waren op het vergaren van kennis en vaardigheden maar dat daarbij ook sprake was van het verrichten van productieve arbeid voor [B.V. X] . De omvang en duur van de verrichte werkzaamheden rechtvaardigen voorts de conclusie dat betrokkene voldoende vertrouwd is geraakt met het werk.
4.7.2.
Uit het overgelegde verzekeringsbericht van het Uwv wordt afgeleid dat [B.V. X] de in de stageovereenkomst opgenomen stagevergoeding van € 500,- als SV-loon heeft verantwoord en dat betrokkene verzekerd was voor de ZW. Niet in geschil is verder dat [B.V. X] de maandelijkse vergoeding aan betrokkene heeft betaald.
Conclusie migrerend werknemerschap
4.8.
Betrokkene heeft met de door hem overgelegde objectieve gegevens, en de aanvullend gegeven mondelinge toelichting, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid voor [B.V. X] heeft verricht, onder gezag van een leidinggevende binnen [B.V. X] en waarvoor hij een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat betrokkene tijdens zijn stage als migrerend werknemer valt aan te merken, in verband waarmee hij in de maanden maart 2020 tot en met augustus 2020 recht heeft op de door hem aangevraagde studiefinanciering en de minister daarover een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.

Conclusies en gevolgen

4.10.
Uit punt 4.7.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van de minister niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
5.1.
Betrokkene krijgt een vergoeding van zijn proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met wegingsfactor 1).
5.2.
Van de minister wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 541,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.

Bijlage

Artikel 45 van het VWEU
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 7, derde lid, aanhef en onder d van Richtlijn 2004/38/EG
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
d) hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
Artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wsf 2000
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of

Voetnoten

1.Verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700.
2.Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Zie het arrest van 26 februari 1992, C-357/89, Raulin, ECLI:EU:C:1992:87, punt 14, en het arrest Vatsouras ECLI:EU:C:2009:344, punt 26.
4.Zie het arrest Vatsouras, punt 28 en het arrest van 3 juni 1986, C-139/85, Kempf, ECLI:EU:C:1986:223, punt 14 en het arrest L.N. van 21 februari 2013 ECLI:EU:C:2013:97 punt 51.
5.Zie de arresten van 3 juli 1986, C-66/85, Lawrie-Blum, ECLI:EU:C:1986:284, punt 19, van 26 februari 1992, C-3/90, Bernini, ECLI:EU:C:1992:89, punt 15 en 16, van 19 november 2002, C-188/00, Kurz, ECLI:EU:C:2002:694, punten 33 en 34, van 17 maart 2005, C-109/04, Kranemann, ECLI:EU:C:2005:187, punten 13 en 18, van 30 maart 2006, C-10/05, Mattern en Cikotic, ECLI:EU:C:2006:220, punt 21 en van 9 juli 2015, C-229/14, Balkaya, ECLI:EU:C:2015:455, punt 50.
6.Zie de arresten Lawrie-Blum, punt 21, Bernini, punt 16, Kurz, punt 33 en Balkaya, punt 50.
7.Zie het arrest Bernini, punt 16.
8.Zie bijvoorbeeld de arrresten Lawrie-Blum, punt 22, en Balkaya, punt 51.
9.Bijvoorbeeld bepalingen over tijden en uren van aanwezigheid, interne regels, geheimhouding, verlof en ziekmelding.
10.Zie de uitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1681.