ECLI:NL:CRVB:2023:736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22 / 1561 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens wangedrag door harddrugsgebruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die is ontslagen uit zijn functie als militair vanwege wangedrag, specifiek het gebruik van harddrugs. De staatssecretaris van Defensie verleende op 26 februari 2021 ontslag aan de appellant, met ingang van 1 maart 2021, na een incident waarbij de appellant en een medemilitair, G., tijdens een barbecue op de kazerne harddrugs zouden hebben gebruikt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond. De appellant stelde dat het ontslag in strijd was met de onschuldpresumptie, omdat de officier van justitie had besloten om de vervolging wegens onvoldoende bewijs te seponeren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het gebruik van harddrugs niet alleen strafrechtelijk, maar ook bestuursrechtelijk kan worden beoordeeld. De Raad concludeerde dat het gebruik van harddrugs aannemelijk was en dat het ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde wangedrag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het ontslag bleef in stand. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1561 WAD
Datum uitspraak: 20 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2022, 21/5803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 26 februari 2021 heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 1 maart 2021 ontslag verleend vanwege wangedrag. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. De staatssecretaris is met een besluit van 3 augustus 2021 (bestreden besluit) bij het ontslag gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruperti. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellant is ontslagen vanwege wangedrag. De staatssecretaris verwijt appellant dat hij harddrugs heeft gebruikt. Het sepot van de officier van justitie voor onder meer het aanwezig hebben van harddrugs maakt volgens de Raad niet dat de onschuldpresumptie is geschonden. Uit rechtspraak van de Hoge Raad leidt de Raad af dat het aanwezig hebben van harddrugs meer omvat dan het enkele gebruik ervan. In zoverre wordt appellant bestuursrechtelijk en strafrechtelijk niet hetzelfde verweten. Het gebruik van harddrugs is aannemelijk en valt aan appellant toe te rekenen. Ook is het ontslag niet onevenredig aan het gepleegde wangedrag. De rechtbank heeft het ontslag terecht in stand gelaten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was aangesteld als militair bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht, laatstelijk in de rang van korporaal der eerste klasse.
1.2.
Begin december 2020 was appellant aanwezig op een barbecue die was georganiseerd door zijn eenheid op de [naam kazerne] in [gemeente] . Tussen 21:00 uur en 22:00 uur is appellant met eerste korporaal G. weggegaan. Bij terugkomst, na een half uur tot drie kwartier, heeft waarnemend commandant korporaal der eerste klasse L. hen aangesproken, omdat zij zich anders gedroegen dan voor vertrek. Op de vraag of ze iets gebruikt hadden, heeft G. geantwoord: ‘Ja een beetje coke’. Hiervan is een verslag opgemaakt door L., wat is medeondertekend door sergeant-majoor P., die op enige afstand het gesprek heeft gevolgd. De volgende dag hebben appellant en G. zich moeten melden bij kapitein N., waarna zij naar huis zijn gestuurd en N. aangifte heeft gedaan bij de Koninklijke Marechaussee.
1.3.
Vervolgens is appellant met onmiddellijke ingang geschorst, aanvankelijk in het belang van de dienst en naderhand in verband met een voordracht voor ontslag. Daarna is een Commissie van Onderzoek en Advies (COA) ingesteld om te adviseren over mogelijk te nemen (rechtspositionele) maatregelen.
1.4.
Op 23 februari 2021 is aan appellant meegedeeld dat de officier van justitie heeft besloten om de vervolging jegens hem ter zake van handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder a, b en c, van de Opiumwet te seponeren vanwege te weinig bewijs.
1.5.
Na appellant te hebben gehoord, heeft de COA op 23 februari 2021 geadviseerd om appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Bij besluit van 26 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft de staatssecretaris met ingang van 1 maart 2021 appellant overeenkomstig het advies van de commissie ontslag verleend vanwege wangedrag. Appellant wordt verweten dat hij harddrugs heeft gebruikt. Aan G. is om dezelfde reden ontslag verleend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat appellant samen met korporaal G. drugs heeft gebruikt. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ontslag van appellant en de daarbij gegeven motivering geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van het sepot. Duidelijk is dat de staatssecretaris appellant heeft ontslagen vanwege drugsgebruik, terwijl de officier van justitie heeft besloten te seponeren in het kader van artikel 2 van de Opiumwet. Het uitsluitend gebruiken van drugs valt buiten de reikwijdte van deze strafrechtelijke bepaling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het wangedrag hem niet kan worden toegerekend. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de gevolgen van het ontslag niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, zoals verwoord in het drugsbeleid van Defensie.
Het standpunt van appellant
3. Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. [1] Verder heeft appellant aangevoerd dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij drugs heeft gebruikt. Er is dan ook geen sprake van wangedrag. Voor zover er wel sprake is van wangedrag is dit niet toerekenbaar, althans dient de staatssecretaris een onderzoek te doen naar de psychische gesteldheid van appellant. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het ontslag onevenredig is en dat de staatssecretaris een andere ontslaggrond had moeten toepassen als wordt vastgesteld dat sprake is van wangedrag.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank het ontslag vanwege wangedrag terecht in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De onschuldpresumptie is niet geschonden
4.2.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. [2] Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, tweede lid, van het EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een sepot. Indien een dergelijk verband is vastgesteld, is van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel laten ontstaan over de juistheid van de vrijspraak dan wel het sepot waarmee de strafrechtelijke procedure is geëindigd. Daarbij is ook van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedragingen van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. [3]
4.3.
Naar het oordeel van de Raad is in de situatie die hier aan de orde is sprake van hetzelfde feitencomplex en een voldoende verband (‘link’) tussen de strafrechtelijke procedure en de voorliggende procedure over het bestreden besluit.
4.4.
De officier van justitie heeft besloten dat appellant niet strafrechtelijk wordt vervolgd voor het handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder a, b en c, van de Opiumwet vanwege een gebrek aan bewijs. Met name artikel 2, aanhef en onder c, is hier relevant waarin het aanwezig hebben van cocaïne strafbaar is gesteld. De staatssecretaris verwijt appellant dat hij cocaïne heeft gebruikt. Uit rechtspraak van de Hoge Raad leidt de Raad af dat het aanwezig hebben van harddrugs meer omvat dan het enkele gebruik. [4] In zoverre wordt appellant bestuursrechtelijk en strafrechtelijk niet hetzelfde verweten. [5] Het sepot voor onder meer het aanwezig hebben van harddrugs wegens onvoldoende bewijs impliceert daarmee niet dat er ook onvoldoende bewijs is voor het enkele gebruik van harddrugs. Dit leidt tot de conclusie dat onder deze omstandigheden het beroep van appellant op de onschuldpresumptie niet slaagt en dat daarom geen sprake is van schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Er is sprake van wangedrag
4.5.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend vanwege wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor de dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
4.6.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. [6] Deze rechtspraak is ook van toepassing op wangedrag. [7]
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij drugs heeft gebruikt. Uit de verklaring van L. en P. blijkt echter dat G. op de vraag of hij en appellant iets gebruikt hadden, op de betreffende avond heeft geantwoord: ‘Ja een beetje coke’ en dat appellant erbij stond en dit niet heeft ontkend. Uit de verklaring van N. blijkt ook dat appellant de dag erna het drugsgebruik niet heeft ontkend en heeft gezegd: ‘Ja waarom zouden we daar over liegen tegen L. Kut zooi’. Volgens appellant was deze mededeling meer algemeen bedoeld en weet hij niets meer van de avond ervoor. De Raad acht die verklaring niet geloofwaardig nu, als dat zo zou zijn, het opmerkelijk is dat appellant tijdens het gesprek met N. niet vraagt waar het over gaat en zich zomaar naar huis laat sturen zonder dat hij weet waar het over gaat. Daarbij speelt ook mee dat de verklaring die appellant hiervoor heeft gegeven, namelijk dat hij een black-out had, pas voor het eerst tijdens de hoorzitting van 19 januari 2021 is gegeven. Verder is van belang dat appellant zich op de betreffende avond bij terugkomst anders gedroeg dan voor vertrek en hij bij N. emotioneel reageerde. Op basis van het voorgaande heeft de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat appellant cocaïne heeft gebruikt. Niet in geschil is dat dit kwalificeert als wangedrag. Appellant heeft daarmee in strijd gehandeld met het drugsbeleid van Defensie. [8] Daarin is bepaald dat het gebruik van harddrugs door militair beroepspersoneel niet wordt getolereerd.
Het wangedrag is toerekenbaar
4.8.
Bij de vraag of het wangedrag is aan te merken als toerekenbaar wangedrag is volgens vaste rechtspraak van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. [9] Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het wangedrag hem niet kan worden toegerekend. [10]
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat een onderzoek had moeten plaatsvinden naar zijn psychische gesteldheid en de mate van toerekenbaarheid van zijn gedragingen, omdat hij een black-out had. Een medische verklaring voor het ontstaan van de mogelijke black-out ontbreekt. Voor zover de black-out zou komen door het drinken van grote hoeveelheden alcohol, is van belang dat alcoholgebruik slechts onder bijzondere omstandigheden kan leiden tot het oordeel dat het wangedrag niet dan wel verminderd toerekenbaar is. Het dient dan te gaan om een alcoholverslaving. Volgens vaste rechtspraak vormt een alcoholverslaving op zichzelf niet een verontschuldigende factor bij de beoordeling van onder invloed van die verslaving gepleegd wangedrag. [11] Dit is slechts anders indien die verslaving moet worden toegeschreven aan een zodanig, niet door die verslaving veroorzaakt, psychisch defect dat de ambtenaar niet meer in staat moet worden geacht zijn wil over zijn drinkgedrag in vrijheid te bepalen. Noch van een alcoholverslaving, noch van een psychisch defect is gebleken. De Raad ziet dan ook geen reden waarom de staatssecretaris een onderzoek had moeten instellen naar de mate van toerekenbaarheid van de gedraging van appellant. [12]
Het ontslag is niet onevenredig
4.10.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het ontslag onevenredig is aan het gepleegde wangedrag. Het standpunt van appellant komt erop neer dat hij het door de staatssecretaris gehanteerde drugsbeleid binnen Defensie, te weten dat de militair die zich op enigerlei wijze inlaat met harddrugs wordt voorgedragen voor ontslag, te streng vindt. De Raad heeft eerder een dergelijk ontslag niet onevenredig geacht. [13] Ook in dit geval ziet de Raad, gelet op wat is aangevoerd, geen reden om het ontslag onevenredig te achten aan het gepleegde wangedrag.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat ontslag in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en M. Wolfrat en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104.
3.Vergelijk de uitspraken van 6 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1777, en 11 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:569.
4.Arrest van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3031.
5.Vergelijk de uitspraak van 18 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2855 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/).
6.Zie de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.
7.Zie de uitspraak van 3 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3053.
8.Zoals vervat in Aanwijzing SG A/925 van 28 maart 2007.
9.Zie de uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895.
10.Zie de uitspraak van 3 december 2020 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2020:3053).
11.Zie de uitspraak van 21 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2813.
12.Vergelijk de uitspraak van 2 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2990, r.o. 4.7.
13.Zie de uitspraken van 30 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3343 en 22 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2778.