In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het ontslag van betrokkene wegens wangedrag werd vernietigd. Betrokkene, een beroepsmilitair, was op 23 februari 2020 betrapt op het gebruik van harddrugs. De staatssecretaris had eerder besloten tot ontslag, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was verzameld om dit besluit te onderbouwen. De rechtbank gaf de staatssecretaris de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. In hoger beroep heeft de staatssecretaris het nader besluit genomen, waarin het ontslag opnieuw werd gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende deugdelijk vastgestelde gegevens heeft verzameld om het ontslag te rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris meer onderzoek had moeten doen naar de feiten en omstandigheden van het drugsgebruik. De Raad benadrukt dat de onschuldpresumptie ook in bestuursrechtelijke procedures van toepassing is, maar dat deze in dit geval niet in strijd is met het besluit van de staatssecretaris. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet slaagt en dat het beroep van betrokkene tegen het nader besluit ongegrond is.