ECLI:NL:CRVB:2021:2855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/3758 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf voor plichtsverzuim door politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een politieambtenaar, was door de korpschef van politie disciplinair gestraft met een vermindering van het salarisnummer met één jaar voor de duur van twee jaren. Deze straf was opgelegd vanwege toerekenbaar plichtsverzuim, waarbij de appellant zich schuldig had gemaakt aan het raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden, het delen van politie-informatie met onbevoegde derden en het niet naar waarheid verklaren tijdens een intern onderzoek.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen. De rechtbank had geoordeeld dat de opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad voegt hieraan toe dat de lange duur van het disciplinaire onderzoek geen strafverlichtende omstandigheid was, en dat de straf passend was gezien de omstandigheden van de zaak. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de lange duur van het onderzoek niet was meegewogen, maar de Raad oordeelde dat dit niet tot een lichtere straf hoefde te leiden.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de verantwoordelijkheid bij de korpschef voor het handhaven van de integriteit binnen de politie. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3758 AW

Datum uitspraak: 18 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2020, 20/407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Klein. De korpschef heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 juni 1993 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] bij het team [team] , Dienst [Dienst] .
1.2.
Op 9 maart 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente [gemeente] geprobeerd om een bedrijfscontrole uit te voeren bij bedrijf X. De toezichthouder heeft met de mede-eigenaresse afgesproken dat op een later moment hiervoor een nieuwe afspraak wordt gemaakt. Later op die dag heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen de toezichthouder en de mede-eigenaresse, waarbij zij aan de toezichthouder heeft meegedeeld dat hij is gescreend op basis van het kenteken van de auto die hij eerder die dag in gebruik had. Ook heeft de mede-eigenaresse aan de toezichthouder meegedeeld dat de auto op naam van zijn echtgenote staat, dat hij recent aangifte heeft gedaan van een inbraak in zijn auto, wat zijn woonadres is en wat zijn gezinssamenstelling is. De toezichthouder heeft intern melding gemaakt van dit gesprek.
1.3.
Naar aanleiding van de interne melding heeft de korpschef op 13 maart 2018 aan het team Veiligheid, Integriteit & Klachten (VIK) opdracht gegeven om een oriënterend onderzoek in te stellen, met als doel na te gaan of in de politie-informatiesystemen bevragingen zijn gedaan naar de toezichthouder en zo ja, door wie deze bevragingen zijn gedaan. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant op 9 maart 2018 deze bevragingen heeft gedaan. Vervolgens heeft de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, waarbij appellant is aangemerkt als verdachte van schending van het ambtsgeheim en computervredebreuk. Op 7 februari 2019 heeft de korpschef in verband met vermeend plichtsverzuim van appellant aan het VIK opdracht gegeven om een intern onderzoek in te stellen.
1.4.
Op 23 mei 2019 heeft de officier van justitie aan appellant bericht dat hij achteraf bezien ten onrechte als verdachte van computervredebreuk is aangemerkt en dat dat feit daarom is geseponeerd. Wat betreft de verdenking van schending van het ambtsgeheim is de officier van justitie van mening dat voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat appellant zich hieraan schuldig heeft gemaakt. Mede gelet op de te verwachten disciplinaire maatregelen, heeft strafrechtelijke vervolging geen meerwaarde en prevaleert ander dan strafrechtelijk ingrijpen, aldus de officier.
1.5.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarop de reageren, heeft de korpschef bij besluit van 23 mei 2019 (primair besluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2019 (bestreden besluit), aan appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie de disciplinaire straf van vermindering van het salarisnummer met één jaar, voor de duur van twee jaren, opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door de politiesystemen voor privédoeleinden te raadplegen, politie-informatie met onbevoegde derden te delen en niet naar waarheid te verklaren tijdens het intern onderzoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de verweten gedragingen heeft begaan en dat deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als toerekenbaar plichtsverzuim. Over het in strijd met de waarheid verklaren tijdens het intern onderzoek heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef aan appellant heeft mogen tegenwerpen dat zijn verklaring dat hij niet bewust en rechtstreeks informatie aan de mede-eigenaresse van bedrijf X heeft verschaft, niet aannemelijk is. De mede-eigenaresse van bedrijf X heeft immers verklaard dat dit wel het geval is geweest. De getuigenverklaringen van twee collega’s van appellant ondersteunen de verklaring van appellant over de gang van zaken op 9 maart 2018 evenmin. Dat de korpschef twee andere collega’s van appellant, die bij het bewuste voorval aanwezig zouden zijn geweest, niet heeft gehoord, maakt niet dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Ten aanzien van het door appellant voor privédoeleinden raadplegen van de politiesystemen heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant de politiesystemen heeft geraadpleegd om informatie over de toezichthouder te verkrijgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef niet in strijd heeft gehandeld met de onschuldspresumptie door deze gedraging als ongeoorloofd aan appellant tegen te werpen. Weliswaar heeft de officier van justitie de zaak tegen appellant, waarin appellant werd verdacht van computervredebreuk, geseponeerd, maar de korpschef heeft geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van deze sepotbeslissing. Het verwijt dat de korpschef aan appellant heeft gemaakt, is immers van een andere strekking. Appellant heeft zich volgens de korpschef namelijk niet aan de interne voorschriften gehouden, inhoudende dat politiesystemen niet mogen worden geraadpleegd voor privédoeleinden. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij de raadpleging van de systemen dienstgericht heeft gedaan. Ten aanzien van het door appellant met een onbevoegde derde delen van de politie-informatie heeft de rechtbank tot slot opnieuw overwogen het niet aannemelijk te achten dat appellant deze informatie niet doelbewust en rechtstreeks met de mede-eigenaresse van bedrijf X heeft gedeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde straf niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant heeft niet gemotiveerd waarom de opgelegde straf onevenredig is. Appellant heeft alleen vermeld wat het financiële nadeel bedraagt.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
3.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim door de politiesystemen voor privédoeleinden te raadplegen, politie-informatie met onbevoegde derden te delen en niet naar waarheid te verklaren tijdens het intern onderzoek, alsmede de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat de aan appellant opgelegde disciplinaire straf van vermindering van het salarisnummer met één jaar, voor de duur van twee jaren, niet onevenredig is aan dit plichtsverzuim. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad hieraan het volgende toe.
3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat weliswaar in bezwaar is gesteld dat de lange periode die was gemoeid met het disciplinair onderzoek een strafverlichtende omstandigheid is geweest, maar dat dit niet blijkt uit het primaire besluit. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit aspect niet is meegewogen bij het bepalen van de straf – en dat is onterecht, aldus appellant. Dit betoog treft geen doel. Zoals is overwogen onder 3.1, is, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, de aan appellant opgelegde straf niet onevenredig te achten aan het plichtsverzuim waarvan in dit geval sprake is. Wat er dus ook zij van de vraag of ten tijde van het primaire besluit wel of niet expliciet is stilgestaan bij de lange duur van het disciplinaire onderzoek, die lange duur noopte in elk geval niet tot het opleggen van een nog lichtere straf dan de relatief lichte straf waarvoor in dit geval al is gekozen.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul