De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van het feit" onder meer het volgende in.
"Gelet op de wetgeschiedenis en de jurisprudentie, onder andere de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:2013:BY5725), komt het Hof tot het oordeel dat artikel 3 onder C van de Opiumwet naar zijn aard niet uitputtend is bedoeld.
In beginsel bestaat er derhalve ruimte voor de gemeentelijke wetgever om aanvullend regels te bepalen ten aanzien van hetgeen is strafbaar gesteld in artikel 3, onder C van de Opiumwet. Dit moet dan echter wel vanuit een ander motief plaatsvinden.
Het hof overweegt in dit verband - mede gelet op de parlementaire geschiedenis van die wet en de uitspraak van de Hoge Raad van 17 november 1992 (HR 17 november 1992, NJ 1993, 409) - dat de Opiumwet het belang van de volksgezondheid beschermt. Artikel 13b van de Opiumwet, dat in werking is getreden na genoemd arrest van de Hoge Raad, maakt dit niet anders. Dit artikel ziet, blijkens de hiervoor genoemde vindplaats, op de bevoegdheid die de burgemeester heeft om bestuursdwang toe te passen in de gevallen waarin in een voor het publiek toegankelijk lokaal en daarbij behorende erven middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel deze middelen daartoe aanwezig zijn. Met voor publiek toegankelijke lokalen is gedoeld op alle gelegenheden die, al dan niet met enige beperking, zoals entreegeld, vrijelijk toegankelijk zijn.
Met de invoering van artikel 13b van de Opiumwet is weliswaar ten aanzien van bepaalde handelingen een bepaling met een openbaar orde motief toegevoegd, maar daarmee is niet bedoeld te bewerkstelligen dat artikel 3 (waaronder C) van de Opiumwet op zichzelf mede het belang van de openbare orde is gaan beschermen. Dit blijkt onder meer uit de Kamerstukken bij de wijziging van artikel 13b van de Opiumwet waar is opgenomen dat het motief van de Opiumwet primair blijft gericht op bescherming van de volksgezondheid (Kamerstukken 1996-1997, II, 25324, nr. 3, p. 5).
Tenslotte overweegt het Hof in dit verband dat het bewezenverklaarde strafbare feit zich heeft afgespeeld op de openbare weg waarop artikel 13b van de Opiumwet in het geheel geen betrekking heeft.
Artikel 3.3.4 van de APV Rotterdam is blijkens de tekst en de toelichting op dit artikel ingegeven uit een motief van openbare orde en beoogt daarmee een ander motief dan artikel 3 (waaronder C) van de Opiumwet.
Op grond van het vorenstaande is het hof dan ook van oordeel dat artikel 3 onder C van de Opiumwet niet in de weg staat aan de verbindendheid van artikel 3.3.4 van de APV Rotterdam. Het hof acht artikel 3.3.4 van de APV Rotterdam dan ook verbindend.
Hetgeen de verdediging in deze nog heeft aangevoerd, kan hieraan niet afdoen. De in dit verband door de verdediging genoemde uitspraak van de Raad van State van 13 juli 2011 (LJN: BR1425) ziet naar het oordeel van het hof niet op de onderhavige situatie, maar op een preventief blowverbod ten aanzien van een kinderspeelplaats en een gebiedsverbod. Terwijl het in de onderhavige zaak gaat om gepleegd overlastgevend gedrag op de openbare weg."
2.5.1.Voor de beoordeling van het middel zijn de navolgende artikelen van de Opiumwet van belang:
- art. 2, dat luidt:
"Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen;"
- art. 3, dat luidt:
"Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen."
- art. 11, dat luidt:
"1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
(...)
6. Het tweede lid is niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een hoeveelheid van hennep of hasjiesj van ten hoogste 30 gram.
(...)"
2.5.2.De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Opiumwet en enige daarmee verband houdende bepalingen in andere wetten, houdt het volgende in:
"1. De doelstelling en strekking van het wetsontwerp
Alvorens de door de leden van de Bijzondere commissie voor het Drugbeleid gestelde vragen te beantwoorden, herinneren de ondergetekenden aan hun nota dd. 4 januari 1974. De daarin vervatte beleidsvoornemens liggen aan de basis van de in het onderhavig wetsontwerp geconcretiseerde legislatieve voorstellen.
De leden van de P.v.d.A.-fractie stelden vragen met betrekking tot het strafbaar stellen van en het verband tussen «aanwezig hebben» en «aanwenden» van de onder het wetsontwerp vallende middelen.
De ontworpen artikelen 2 en 3 stellen het «aanwezig hebben» strafbaar.
Het ligt voor de hand dat in de meeste gevallen bij de gebruiker een kleine hoeveelheid van het middel wordt aangetroffen. Het strafbaar stellen van aanwenden is derhalve overbodig. Door het openbaar ministerie wordt ook onder de geldende Opiumwet bijna steeds «aanwezig hebben» ten laste gelegd, daar dit eenvoudiger aan te tonen is dan «gebruik» (aanwenden). De opmerking in de memorie van toelichting, dat het voorstel om het woord «aanwenden» te schrappen geen wijziging in de strafrechtelijke positie van de gebruiker brengt, berust op bovenvermelde omstandigheden. Het is niet de bedoeling aan de term «aanwezig hebben» een zo ruime uitleg te geven dat daaronder ook «gebruik» valt.
De vraag van de P.v.d.A.-fractie of de gebruiker, indien bij hem geen bezit van middelen kan worden vastgesteld, in principe vervolgbaar en strafbaar blijft, moet dan ook ontkennend worden beantwoord. Een dergelijk geval zal zich echter zelden voordoen. De ondergetekenden menen hiermee de tweede zin van de tweede volle alinea op blz. 14 (daar «aanwezig hebben», hetwelk eveneens verboden is, «aanwenden» mede omvat) in de memorie van toelichting voldoende nader te hebben toegelicht.
Met het bovenstaande is ook ten dele de vraag van de leden van de V.V.D.-fractie waarom wordt voorgesteld het «aanwenden» uit de reeks van strafbaar gestelde handelingen te lichten, indien dit toch geen wijziging in de strafrechtelijke positie van de gebruiker betekent, beantwoord. Zoals bekend, verplicht artikel 36 van het Enkelvoudig Verdrag de partijen ook niet het gebruik strafbaar te stellen.
De leden van de P.v.d.A.-fractie zouden de term «aanwezig hebben» willen vervangen door de term «bezit». De ondergetekenden geven de voorkeur aan de woorden «aanwezig hebben», omdat daarmee een zuiver feitelijke situatie wordt aangeduid, terwijl men bij het woord «bezit» nog aan een juridische kwalificatie zou kunnen denken."
(Kamerstukken II 1975/76, 13 407, nr. 7, p 1-2)