4.6.Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een voldoende verband (‘link’) tussen de strafrechtelijke procedure en de voorliggende procedure over het bestreden besluit, nu de tenlastelegging waarvan het hof betrokkene heeft vrijgesproken is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het bestreden besluit, is in hoger beroep niet bestreden, en ook de Raad gaat hier vanuit. Een dergelijk voldoende verband (‘link’) is ook aanwezig tussen de onder 1.9 bedoelde artikel 12 Sv procedures en de voorliggende procedure over het bestreden besluit.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef - gedraging 1
4.7.1.De korpschef heeft in het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht dat het bevoegd gezag van de politie in het kader van het politietuchtrecht een eigen taak heeft waar het gaat om het toetsen van geweldgebruik en het eventueel (achteraf) corrigeren van onjuist toegepast geweld. Deze toetsing reikt verder dan de strafrechtelijke toetsing. In dit verband is erop gewezen dat het bij de strafrechtelijke beoordeling slechts gaat om de vraag of het toegepaste geweld voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, waarbij geen rol speelt of de politieagent redelijkerwijs een andere keuze had kunnen maken of dat een andere keuze voor de hand had gelegen (vergelijk het onder 1.12 genoemde arrest van het hof van
19 juni 2019). De toetsing in het politietuchtrecht is daarentegen breder. Zo wordt ook de professionaliteit van het politieoptreden getoetst, waarbij er mede oog is voor de combinatie van individueel geweldgebruik met geweldgebruik door andere politieambtenaren. Doel van het politietuchtrecht is onder meer het lering trekken uit onprofessioneel geacht politieoptreden. Hoewel er geen sprake is van vastgesteld beleid ten aanzien van het gebruik van fysiek geweld door de politie, zijn er wel degelijk uitgangspunten en normen die (moeten) worden gehanteerd. De korpschef heeft in dit verband gewezen op het rapport ‘Verantwoord politiegeweld’ van de Nationale ombudsman van 2 juni 2013 (nr. 2013/055). Toegespitst op het voorliggende geval blijft de korpschef op het standpunt staan dat betrokkene door meerdere malen, waarschijnlijk tweemaal, met een vuist in het gezicht te slaan van [X] heeft gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en/of subsidiariteit, met dien verstande dat de korpschef in hoger beroep heeft toegelicht dat het handelen van betrokkene op dit punt niet professioneel en ‘conform de normen van de politie’ is geweest. Daarbij heeft voor de korpschef uitdrukkelijk meegewogen dat bij de aanhouding door meerdere politiemensen in korte tijd zwaar geweld is gebruikt tegen [X], zonder dat daarbij enige (onderlinge) afstemming heeft plaatsgevonden.
4.7.2.De Raad stelt, met de rechtbank, voorop dat voor een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, wel voorschriften zijn gesteld ten aanzien van het gebruik van geweldsmiddelen, zoals een wapenstok, pepperspray of een vuurwapen, maar dat nadere voorschriften ten aanzien van het gebruik van fysiek geweld ontbreken. De korpschef kan zich in dit verband niet met vrucht beroepen op het rapport van de Nationale ombudsman. Daargelaten dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan dit rapport binnen de politieorganisatie brede bekendheid is gegeven, worden in dit rapport slechts aanbevelingen gedaan, in de vorm van “basale uitgangspunten waaraan professioneel geweldgebruik vanuit de behoorlijkheid moet voldoen”. Zoals ook de rechtbank tot uitdrukking heeft gebracht, was er ten tijde hier van belang echter geen sprake van een eenduidige – in de Politiewet 2012 of de Ambtsinstructie vastgelegde – normstelling ten aanzien van het gebruik van fysiek geweld.
4.7.3.Het ontbreken van een eenduidige normstelling brengt mee dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het slaan met de vuisten in het gezicht van de verdachte door de korpschef terecht is beoordeeld aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof heeft in de strafrechtelijke procedure dezelfde feitelijke geweldshandelingen van betrokkene – door het hof slaan of stompen in het gezicht genoemd – aan dezelfde beginselen getoetst, zij het met een andere conclusie dan de korpschef. Van de kant van de korpschef is in dit verband benadrukt dat in het politietuchtrecht niet, zoals in het strafrecht, enkel wordt gekeken naar individuele geweldstoepassingen, maar dat bij een aanhouding in groepsverband ook het optreden van de groep van politieambtenaren als geheel in ogenschouw wordt genomen. Waar individueel toegepast geweld in zo’n situatie wellicht nog wel passend geweest kan zijn, brengt de combinatie van individueel geweldgebruik met geweldstoepassingen door andere politieambtenaren onder omstandigheden met zich dat het (individuele) geweldgebruik van een politieambtenaar als teveel, te zwaar, onnodig en/of niet professioneel moet worden beoordeeld, aldus de korpschef. Voor zover de korpschef hiermee wil betogen dat het hof het slaan of stompen in het gezicht, anders dan de korpschef, niet mede heeft beoordeeld in het licht van de geweldshandelingen van de andere politieambtenaren, is dit onjuist. Zo heeft het hof blijkens het arrest de geweldshandelingen van betrokkene uitdrukkelijk beoordeeld in het licht van de geweldshandelingen van [collega] , het omklemmen van het hoofd of de nek van [X]. Ook heeft het hof bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het slaan of stompen in het gezicht van belang geacht dat de geweldshandelingen van betrokkene hebben plaatsgevonden in de beginfase van de aanhouding, toen betrokkene met vier andere politieambtenaren [X], die hevig verzette, in bedwang probeerden te krijgen. De Raad is dan ook van oordeel dat, nu het hof dezelfde feiten aan de hand van dezelfde beginselen heeft getoetst, niet tot het oordeel kan worden gekomen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan gedraging 1, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat betrokkene in de strafzaak werd verweten en dus zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie.
4.7.4.Het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt daarom niet.
Het hoger beroep van betrokkene - gedragingen 2 tot en met 4
4.8.1.In de onder 1.9 genoemde beschikkingen van 30 maart 2017, waarbij het beklag is afgewezen, heeft het hof, voor zover hier van belang, onder meer het volgende overwogen:
“Hoewel door beklaagden ten opzichte van [[X]] in zijn (bewusteloze) toestand mogelijk niet in alle opzichten adequaat is gehandeld en achteraf bezien de situatie door beklaagden misschien verkeerd is ingeschat, kan op basis van die verwijten niet zonder meer worden geconcludeerd dat er sprake is van een opzettelijk misdrijf als omschreven in artikel 255 Sr en voor de aanname dat bij beklaagden sprake is geweest van opzet gericht op het in hulpeloze toestand brengen of laten van [[X]].
Het hof is voorts van oordeel dat er in casu geen aanknopingspunten aanwezig zijn om beklaagden met succes te kunnen vervolgen ter zake van artikel 450 Sr, nu er in zo’n geval sprake dient te zijn van een ogenblikkelijk levensgevaar waarvan men getuige is. Er moet derhalve sprake zijn van een zekere mate van bewustzijn van dat ogenblikkelijke levensgevaar. Hiervan was naar het oordeel van het hof bij beklaagden geen sprake. Zij waren immers in de veronderstelling dat [[X]] slechts voor korte tijd het bewustzijn had verloren en kennelijk heeft geen van de beklaagden zich gerealiseerd dat er levensgevaar was. Bovendien hebben beklaagden wel degelijk hulp verleend, ook al kon die de lichamelijke toestand, die was ingetreden na de aanhouding, niet ongedaan maken.
Het voorgaande leidt tot de eindconclusie dat mogelijk sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat wegens de gevolgen, maar dat het beklag, dat zich richt op méér
strafrechtelijkeafdoening dan de door het openbaar ministerie gekozen vervolging, dient te worden afgewezen.”
4.8.2.Betrokkene heeft ter zitting van de Raad gewezen op deze beschikkingen van het hof en met een beroep op de onschuldpresumptie, kort samengevat, betoogd dat er in het licht van het oordeel van het hof in de beklagprocedures geen ruimte meer is om in de voorliggende procedure de hem verweten gedragingen 2 tot en met 4 nog als plichtsverzuim tegen te werpen. Dit betoog slaagt niet. Daarbij is van belang dat in de beklagprocedures aan de orde was of sprake was van een opzettelijk misdrijf als omschreven in artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – of bij betrokkene sprake is geweest van opzet gericht op het in hulpeloze toestand brengen of laten van [X] – en of er aanknopingspunten aanwezig waren om betrokkene met succes te kunnen vervolgen ter zake van artikel 450 Sr, waarvoor sprake dient te zijn van een ogenblikkelijk levensgevaar waarvan men getuige is. In de voorliggende procedure moet daarentegen de vraag worden beantwoord of betrokkene ter zake van de hem verweten gedragingen 2 tot en met 4 plichtsverzuim heeft gepleegd, zonder dat daarbij opzet, hetzij het getuige zijn van ogenblikkelijk levensgevaar, bepalend is.
Gedraging 2
4.9.1.In het Advies inzake disciplinaire procedure van 5 oktober 2016 is tot uitgangspunt genomen dat [X], nadat hij om 22:06:16 uur was losgelaten en de ME-bus ter plaatse was gearriveerd, na 1 minuut en 16 seconden (om 22.07:20 uur) in een stabiele zijligging is gelegd. Aannemelijk is dat [X] vanaf het moment van loslaten bewusteloos is geweest. Hoewel [X] niet reageerde duurde het dus 1 minuut en 16 seconden alvorens er eerste hulp werd geboden door [X] in een stabiele zijligging te leggen. Verwacht had mogen worden dat betrokkene, na een zware aanhouding, overeenkomstig artikel 3 van de Politiewet 2012 hulp zou hebben verleend, door zo spoedig mogelijk en op zorgvuldige wijze te controleren of [X] hulp nodig had.
4.9.2.In het Advies van de CADZ is vervolgens overwogen dat, hoewel [X] 1 minuut en 16 seconden op zijn buik heeft gelegen, rekening gehouden moet worden met de situatie waarin betrokkene verkeerde. Betrokkene en zijn collega’s kwamen net uit de vechtmodus, moesten daarvan herstellen en daarbij moesten zij ook nog oog hebben voor de omstanders, opdat de situatie niet zou escaleren. Ook is opgemerkt dat betrokkene in eerste instantie van oordeel was dat [X] ‘moe gestreden is’ en even moest herstellen. Zodra betrokkene merkte dat [X] wel erg rustig bleef, is hij overgegaan tot hulpverlening. Hij heeft daarbij de ademhaling en hartslag van betrokkene op diverse punten en momenten gecontroleerd.
4.9.3.In het bestreden besluit heeft de korpschef zich, in afwijking van het Advies van de CADZ, geschaard achter het Advies inzake disciplinaire procedure. In aanvulling hierop is overwogen dat van betrokkene als politieman en senior mocht worden verwacht dat hij, na een aanhouding waarbij vijf politiemensen nodig zijn, direct na het boeien de toestand van [X] zou hebben gecontroleerd. Een dergelijke aanhouding geeft immers een reële kans op letsel bij de verdachte. Van een politieman en senior mag worden verwacht dat hij deze controle ondanks de stress van de aanhouding direct uitoefent. Het is aannemelijk dat [X] al na het boeien bewusteloos was en onmiddellijk aandacht verdiende. Door [X] niet direct na de aanhouding te controleren en hem vervolgens in een stabiele zijligging te leggen, is de ademhaling van [X] bemoeilijkt. Deze gedraging is te duiden als ernstig plichtsverzuim.