ECLI:NL:CRVB:2023:506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
20/3709 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie en medische gegevens uit Slowakije

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, beoordeeld. Appellant, woonachtig in Slowakije, had een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen van het Slowaakse orgaan Socialna Poistovna, dat zijn arbeidsongeschiktheid op 55% had vastgesteld. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant volgens hun beoordeling minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat het Uwv niet verplicht was om de Slowaakse beoordeling over te nemen en dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is. De Raad stelt vast dat het Uwv voldoende medische gegevens had om tot een zorgvuldige beslissing te komen zonder dat appellant persoonlijk onderzocht hoefde te worden. De Raad bevestigt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op basis van de Nederlandse wetgeving correct was en dat de geselecteerde functies in Nederland geschikt zijn voor appellant, ondanks zijn woonplaats in Slowakije. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

20/3709 WIA
Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2020, 19/4399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Slowakije) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
INLEIDING
Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2019, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 juli 2019, geweigerd om appellant met ingang van 16 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. drs. D. Vaníčková, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 5 mei 2022, met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2022, vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Vaníčková. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer en mr. drs. J. Hut.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
1. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of het Uwv appellant terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd, omdat hij op grond van de Wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Geoordeeld wordt dat het Uwv voor de toepassing van de Wet WIA niet hoeft uit te gaan van de mate van arbeidsongeschiktheid die volgens de Slowaakse wetgeving is vastgesteld. Het Uwv moet de regels van de Wet WIA toepassen. Verder wordt geoordeeld dat het Uwv in dit geval appellant niet medisch hoefde te laten onderzoeken, omdat het dossier voldoende medische gegevens bevatte om tot een zorgvuldig besluit te komen. Ten slotte wordt geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft gebaseerd op de verdiencapaciteit van appellant met functies in Nederland, hoewel appellant in Slowakije woont.

Besluitvorming door het Uwv

1.1.
Appellant heeft vanaf 25 september 2014 van het Slowaakse orgaan Socialna Poistovna (SP) in Slowakije een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen. Het SP heeft daarbij een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% vastgesteld.
1.2.
Appellant is vanaf 10 juni 2015 als stuurman gaan werken voor de Nederlandse werkgever [BV] Hij is op 20 maart 2016 wegens knieklachten voor deze werkzaamheden uitgevallen. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv dossierstudie verricht. Op basis daarvan heeft hij een rapport opgesteld van 14 februari 2019. Hierin is vermeld dat appellant in maart 2016 een knie vervangende operatie rechts en in oktober 2016 een knie vervangende operatie links heeft gehad, en dat hij in september 2017 is opgenomen in verband met cardiologische klachten. De verzekeringsarts heeft in het rapport door appellant ingevulde vragenlijsten, informatie uit 2018 van de behandelend artsen uit Slowakije (een internist, een orthopeed en een cardioloog) en een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in Slowakije (van onbekende datum) bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft vermeld dat in verband met de knieproblemen beperkingen voor knielen en hurken en lopen en staan worden aangenomen. Vanwege de chronische rugklachten zijn lichte beperkingen aangenomen voor de belastbaarheid van nek en rug
.Alhoewel appellant in de vragenlijst heeft aangegeven dat hij snel moe is, zijn er volgens de verzekeringsarts geen stoornissen die gepaard gaan met een stoornis in energiehuishouding en is er geen indicatie voor een arbeidsduurbeperking. De verzekeringsarts heeft de beperkingen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 18 februari 2019 vermeld dat appellant in zijn maatgevende arbeid gemiddeld 31,8 uur per week werkte (21 dagen op, 21 dagen af). De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat hij 27,35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2019 geweigerd om appellant met ingang van 16 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar tegen dit besluit een beoordeling van een verzekeringsarts van de SP van 15 januari 2018 ingebracht, waarin is geconcludeerd dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid niet langer 55% is, maar 75%. Ook heeft hij een besluit van de SP van 6 maart 2019 ingebracht waarin in verband met de beoordeling op 15 januari 2018 de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 75%. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 juni 2019 te kennen gegeven dat de beoordeling zorgvuldig is geweest. Appellant is in Slowakije onderzocht en er zijn uitgebreide medische gegevens beschikbaar. Er is geen situatie dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Over de beoordeling door de SP van 15 januari 2018 heeft de verzekeringsarts vermeld dat die beoordeling geen nieuwe inzichten geeft. Daarbij heeft hij opgemerkt dat appellant in Slowakije 75% arbeidsongeschikt is geacht volgens de regels in Slowakije terwijl in Nederland de beoordeling ook een arbeidskundige kant heeft. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 juli 2019 vermeld dat de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellant.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 11 juli 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2019, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport van de Slowaakse arts van 15 januari 2019 (lees: 15 januari 2018) bij het onderzoek heeft betrokken. Het Uwv hoeft de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van de instantie in Slowakije niet over te nemen. Voor lidstaten geldt dat de medische informatie moet worden overgenomen, maar de lidstaat is niet gehouden de uitkomst van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van een andere lidstaat over te nemen. De uitspraken waar appellant naar heeft verwezen in beroep staan daar volgens de rechtbank niet aan in de weg. De artikelen uit de verordening waar appellant zich op heeft beroepen zien op de procedures die in het andere land gelden en op het overleggen van bewijsstukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat het rapport van de Slowaakse arts geen nieuwe medische informatie bevat. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant niet heeft onderbouwd dat de vastgestelde maatmanomvang onjuist is en dat beoordeeld moet worden of appellant de geselecteerde functies in theorie kan vervullen. Hij hoeft de geselecteerde functies niet daadwerkelijk uit te voeren.

Standpunten van partijen in hoger beroep

3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en daarbij ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op gronden is ingegaan. Met name heeft appellant onder verwijzing naar de artikelen 27, 28 en 87 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) aangevoerd dat het Uwv de SP in Slowakije niet heeft verzocht om hem te laten onderzoeken en hem ook niet naar Nederland heeft laten reizen om hier onderzocht te worden. Daarbij is ten onrechte de behandelend sector niet geraadpleegd en heeft het Uwv ten onrechte de beoordeling van de SP niet overgenomen. In dit verband heeft appellant verwezen naar het arrest Paletta van het Europese Hof van Justitie (Hof) van 3 juni 1992 [1] en een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2014. [2] Verder meent appellant dat hij ten onrechte niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. Hij heeft een beroep gedaan op de uitspraken van de Raad van 23 juni 2021 [3] en 10 januari 2022. [4] Ten slotte heeft hij aangevoerd dat het Uwv de schatting niet mocht baseren op de verdiencapaciteit van appellant met functies in Nederland, omdat appellant in Slowakije woont.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft gewezen op rechtspraak van de Raad [5] waaruit kan worden afgeleid dat het ontbreken van een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op zichzelf niet betekent dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarnaast heeft het Uwv erop gewezen dat artikel 27 van de Vo 987/2009 niet van toepassing is bij een beoordeling op grond van de Wet WIA, en dat gelet op de bepalingen in Vo 987/2009 en Vo 883/2004 terecht een beoordeling is gedaan op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 mei 2022 naar voren gebracht dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek, omdat appellant in 2018 door een arts in Slowakije arbeidsmedisch is onderzocht en dat er uitvoerige informatie van de behandelend sector voor handen was, die ook ziet op de periode tot eind 2018.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Voor de toepasselijke bepalingen van Vo 883/2004 en Vo 987/2009 wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Moest het Uwv de door het Slowaakse orgaan vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid overnemen?
4.4.
Op grond van artikel 27, achtste lid, van Vo 987/2009 hebben, voor de toepassing van artikel 21, eerste lid, van Vo 883/2004, vermeldingen op het bewijs van arbeidsongeschiktheid van de verzekerde, dat in een andere lidstaat op grond van de medische bevindingen van de controlerend arts of het controlerend orgaan is opgesteld, dezelfde juridische waarde als het in de bevoegde lidstaat opgestelde bewijs. Appellant heeft gesteld dat het Uwv op grond van artikel 27, achtste lid, van Vo 987/2009 verplicht was het door SP vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage over te nemen. Deze stelling wordt verworpen. Artikel 27 van Vo 987/2009 is namelijk niet van toepassing op beoordelingen op grond van de Wet WIA. Artikel 27 van de Vo 987/2009 is onderdeel van Hoofdstuk I van Titel III (artikelen 22 tot en met 32). Dit Hoofdstuk heeft als opschrift: “Prestaties bij ziekte, en moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen”. De artikelen in Hoofdstuk I zijn niet van toepassing op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen als de
WIA-uitkering. Ook artikel 21 van de Vo 883/2004 is onderdeel van het Hoofdstuk dat als opschrift heeft “Prestaties bij ziekte, en moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen”. Bepalingen over arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA vallen onder Hoofdstuk IV van Titel III van Vo 987/2009. Dit Hoofdstuk heeft als opschrift: “Uitkeringen bij invaliditeit, ouderdoms- en nabestaandenpensioenen” en bevat de artikelen 43 tot en met 53. Dat in artikel 27, achtste lid, van Vo 987/2009 het woord ‘arbeidsongeschiktheid’ wordt gebruikt, betekent niet dat dit artikel van toepassing is in de situatie van een WIA-beoordeling, zoals ter zitting is gesteld. Zowel in de situatie van uitval door ziekte als in de situatie van de beoordeling na een wachttijd is er immers sprake van ‘arbeidsongeschiktheid’.
4.5.
De door het orgaan van een lidstaat genomen beslissing over de mate van invaliditeit van een betrokkene is bindend voor het orgaan van iedere andere betrokken lidstaat, mits in bijlage VII is vermeld dat de voorwaarden van de wetgevingen van deze lidstaten met betrekking tot de mate van invaliditeit met elkaar overeenstemmen. Dit is bepaald in artikel 46, derde lid, van Vo 883/2004. Als zo een vermelding in bijlage VII bij Vo 883/2004 niet heeft plaatsgevonden, kan elk orgaan, volgens de wetgeving die het toepast, de aanvrager door een arts of andere deskundige van eigen keuze laten onderzoeken om de mate van invaliditeit te bepalen. Het orgaan van een lidstaat houdt evenwel rekening met de documenten en medische rapporten alsmede met inlichtingen van administratieve aard die door het orgaan van andere lidstaten zijn vergaard alsof deze in zijn eigen lidstaat waren opgesteld. Dit blijkt uit artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009. Nederland staat niet in bijlage VII bij Vo 883/2004. Op grond van artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009 was het Uwv dan ook bevoegd volgens de regels van de Wet WIA appellant door een arts of andere deskundige van eigen keuze te laten onderzoeken om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen. Dat het Uwv de vraag of appellant aanspraak heeft op een WIA-uitkering moest beantwoorden op basis van de regels van de Wet WIA blijkt overigens ook uit artikel 52, eerste lid, van Vo 883/2004, in samenhang met artikel 46, eerste lid en artikel 44 van deze verordening. Artikel 52 is van overeenkomstige toepassing op de persoon die achtereenvolgens of afwisselend onderworpen is geweest aan de Wet WIA en de arbeidsongeschiktheidswetgeving van één of meer andere lidstaten.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door appellant in beroep aangehaalde arresten zien op een andere situatie dan de situatie in dit geval. Het in 3.1 genoemde arrest Paletta van het Hof heeft betrekking op de loondoorbetalingsplicht van de werkgever gedurende de ziekteperiode. Het onder 3.1 genoemde arrest van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 18 februari 2014 gaat over het van toepassing zijn van artikel 27 van de Vo 987/2009 in een geschil over loondoorbetaling tijdens ziekte. Zoals hierboven is overwogen is artikel 27 van de Vo 987/2009 hier niet van toepassing. Deze uitspraken zien op andere situaties en niet op het vaststellen van een mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van een invaliditeitsuitkering als de Wet WIA.
Moest het Uwv appellant laten onderzoeken door het Slowaakse orgaan?
4.7.
In het arrest Voeten en Beckers heeft het Hof [6] overwogen dat artikel 40 van Vo 574/72 [7] zich er niet tegen verzet dat bij een eerste vaststelling van een invaliditeitsuitkering aan een persoon die woont op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van het bevoegde orgaan, het bevoegde orgaan op basis van eigen medisch onderzoek de mate van invaliditeit bepaalt, zonder eerst een onderzoek door het orgaan van de woonplaats te hebben gevraagd. Het orgaan moet daarbij rekening houden met medische documenten en rapporten en met inlichtingen van administratieve aard van het orgaan van de woonstaat. Het nu toepasselijke artikel 49 van Vo 987/2009 bevat in essentie dezelfde regeling als artikel 40 van Vo 574/72 en er is dan ook geen reden om ten aanzien van deze laatste bepaling tot een ander oordeel te komen. [8]
4.8.
De beoordeling in deze zaak is een eerste vaststelling van een invaliditeitsuitkering. Dit betekent dat het Uwv op basis van zijn eigen medisch onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid kan bepalen. Omdat Nederland niet in bijlage VII staat, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het Uwv niet gehouden was de conclusie van het Slowaakse orgaan over te nemen. [9] Wel moet het Uwv rekening houden met de documenten en medische rapporten die door het orgaan van andere lidstaten zijn vergaard alsof deze in Nederland waren opgesteld. Het Uwv heeft dit in deze zaak gedaan door het medische rapport dat door de SP is opgesteld in de beoordeling te betrekken.
Mocht het Uwv zich beperken tot dossierstudie?
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voorafgaand aan de besluitvorming door het Uwv ten onrechte niet persoonlijk medisch is onderzocht. Ook deze stelling wordt verworpen. Een zorgvuldig medisch onderzoek, uitgevoerd door een verzekeringsarts in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, moet doorgaans berusten op een persoonlijk onderzoek van de verzekerde. Het nalaten van een eigen persoonlijk en lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts brengt echter niet zonder meer met zich dat het onderzoek door die arts niet voldoende zorgvuldig is. Dit hangt af van het geheel van de in een voorliggend geval beschikbare medische gegevens. In deze zaak is niet gebleken dat in de omstandigheden van dit geval een noodzaak voor de verzekeringsarts aanwezig was om appellant persoonlijk (lichamelijk) te onderzoeken. Vastgesteld wordt dat de tekst bij het onderdeel “arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, onbekende datum” in het rapport van de primaire verzekeringsarts van 14 februari 2019 overeenkomt met de arbeidsmedische beoordeling door de SP van 15 januari 2018 die door appellant ook in de bezwaarfase aan het Uwv is toegestuurd. Ter zitting is besproken dat dit hetzelfde stuk betreft. De verzekeringsartsen hebben bij hun beoordeling dus de beschikking gehad over de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling door de arts van de SP van 15 januari 2018, naast de door appellant ingevulde vragenlijsten en recente medische rapporten van behandelaars uit 2018, en deze informatie gewogen en bij het vaststellen van de beperkingen in de FML in aanmerking genomen. Verder zijn er geen aanknopingspunten dat uit wat appellant naar voren heeft gebracht en de beschikbare informatie van de behandelaars uit 2018 moet worden afgeleid dat er gegevens zijn die tot de conclusie leiden dat appellant meer beperkingen heeft dan het Uwv op basis van alle voorhanden gegevens heeft vastgesteld. De medische grondslag van de besluitvorming is niet betwist. Ook is niet naar voren gebracht dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen in de periode tussen januari 2018 en de beoordelingsdatum 16 oktober 2018. De Raad heeft daarom geen aanleiding om te oordelen dat het medisch onderzoek in deze zaak onzorgvuldig is geweest omdat appellant niet is gezien door een Nederlandse verzekeringsarts.
4.10.
De situatie in dit geval is anders dan in de uitspraak van de Raad van 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1419. Het onderzoek heeft in dit geval wel plaatsgevonden door een geregistreerde verzekeringsarts. Verder volgt uit die uitspraak niet dat in elke situatie een spreekuurcontact plaats moet vinden. Anders dan in de onderhavige zaak was in die zaak de medische grondslag van de besluitvorming betwist. Ook in de uitspraak van de Raad van
10 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:84, had de betrokkene de medische grondslag van de besluitvorming betwist.
4.11.
Uit wat is overwogen bij 4.9 tot en met 4.10 volgt dat de conclusie is dat in deze zaak de medische kant van de besluitvorming niet onzorgvuldig is geweest en dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen in de FML onjuist zijn.
Functies in Nederland?
4.12.
In artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is bepaald dat bij de bepaling van wat betrokkene nog met arbeid kan verdienen de algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen in aanmerking wordt genomen. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies.
4.13.
Het is daarnaast vaste rechtspraak dat bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van een Nederlandse aanspraak de verdiencapaciteit van de betrokkene wordt vastgesteld aan de hand van de geschiktheid voor functies in Nederland, ook als die betrokkene zich in het buitenland bevindt. [10] De bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van in Nederland voorkomende functies en daaraan verbonden uurlonen is gebaseerd op de toepasselijke Nederlandse wet- en regelgeving. Er is geen verplichting voor appellant om naar Nederland te verhuizen. Daarmee wordt niet toegekomen aan een bespreking van de grond dat met het selecteren van functies in Nederland in strijd met het evenredigheids- of gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
4.14.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd over de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de Raad geen reden voor twijfel aan de geschiktheid van deze functies.
Conclusie
4.15.
Uit 4.4 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.M. Geurtsen
Bijlage: toepasselijke bepalingen
Uit Vo 883/2004
TITEL III
BIJZONDERE BEPALINGEN
VOOR VERSCHILLENDE CATEGORIEËN UITKERINGEN
HOOFDSTUK 1
Prestaties bij ziekte, en moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen
Artikel 21
Uitkeringen
1. Een verzekerde en zijn gezinsleden die in een andere lidstaat dan de bevoegde lidstaat wonen of verblijven, hebben recht op uitkeringen van het bevoegde orgaan overeenkomstig de door dat orgaan toegepaste wetgeving. In overleg tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woon- of verblijfplaats kunnen deze uitkeringen echter door het orgaan van de woon- of verblijfplaats voor rekening van het bevoegde orgaan worden verstrekt volgens de wetgeving van de bevoegde lidstaat.
(…)
HOOFDSTUK 4
Uitkeringen bij invaliditeit
Artikel 44
Personen die uitsluitend onderworpen zijn aan A-wetgevingen
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder "A-wetgeving" verstaan elke wetgeving
volgens welke het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur van de
tijdvakken van verzekering of wonen en die door de bevoegde lidstaat uitdrukkelijk vermeld
is in bijlage VI, en wordt onder "B-wetgeving", elke andere wetgeving verstaan.
(…)
Artikel 46
Personen die onderworpen zijn aan hetzij uitsluitend B-wetgevingen, hetzij A- en B-wetgevingen
1. De persoon die achtereenvolgens of afwisselend onderworpen is geweest aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten waarvan er ten minste één niet van het type A is, heeft recht op uitkeringen op grond van hoofdstuk 5, dat van overeenkomstige toepassing is, met inachtneming van lid 3.
(…)
3. De door het orgaan van een lidstaat genomen beslissing omtrent de mate van invaliditeit van de betrokkene is bindend voor het orgaan van iedere andere betrokken lidstaat, mits in
bijlage VII is vermeld dat de voorwaarden van de wetgevingen van deze lidstaten met
betrekking tot de mate van invaliditeit met elkaar overeenstemmen.
HOOFDSTUK 5
Ouderdoms- en nabestaandenpensioenen
Artikel 52
Toekenning van uitkeringen
1. Het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de verschuldigde uitkering:
a. a) krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving alleen als uitsluitend op grond van
de nationale wetgeving is voldaan aan de voorwaarden die recht geven op een uitkering
(autonoom pensioen);
b) door eerst een theoretisch bedrag en vervolgens het werkelijke bedrag (uitkering
pro rata) als volgt te berekenen:
i. i) het theoretische bedrag van de uitkering is gelijk aan de uitkering waarop de
betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering
en/of wonen, welke krachtens de wetgevingen van de andere lidstaten vervuld
zijn, zouden zijn vervuld overeenkomstig de wetgeving die het orgaan op de
datum van vaststelling van de uitkering toepast. Indien het bedrag van de uitkering
volgens deze wetgeving onafhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken,
wordt dit bedrag beschouwd als het theoretische bedrag;
ii) vervolgens stelt het bevoegde orgaan het werkelijke bedrag van de pro-ratauitkering vast door op het theoretische bedrag het verhoudingsgetal van de duur
van de tijdvakken van verzekering en/of van wonen, welke vóór het intreden van
de verzekerde gebeurtenis krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving zijn
vervuld, en van de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen
welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wetgevingen
van alle betrokken lidstaten zijn vervuld.
(…)
Uit Vo 987/2009
TITEL III
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VERSCHILLENDE CATEGORIEËN UITKERINGEN
HOOFDSTUK I
Prestaties bij ziekte, en moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen
Artikel 27
Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in het geval dat de woon- of verblijfplaats zich in een andere dan de bevoegde lidstaat bevindt
(…)
8. Voor de toepassing van artikel 21, lid 1, van de basisverordening hebben de vermeldingen op het bewijs van arbeidsongeschiktheid van de verzekerde, dat in een andere lidstaat op grond van de medische bevindingen van de controlerend arts of het controlerend orgaan is opgesteld, dezelfde juridische waarde als het in de bevoegde lidstaat opgestelde bewijs.
(…)
HOOFDSTUK IV
Uitkeringen bij invaliditeit, ouderdoms- en nabestaandenpensioenen
Artikel 49
Vaststelling van de mate van invaliditeit
(…)
2. Indien artikel 46, lid 3, van de basisverordening niet van toepassing is, kan elk orgaan, volgens de wetgeving die het toepast, de aanvrager door een arts of andere deskundige van eigen keuze te laten onderzoeken, teneinde de mate van invaliditeit te bepalen. Het orgaan van een lidstaat houdt evenwel rekening met de documenten en medische rapporten alsmede met inlichtingen van administratieve aard die door het orgaan van andere lidstaten zijn vergaard alsof deze in zijn eigen lidstaat waren opgesteld.
(…)
TITEL V
DIVERSE BEPALINGEN, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 87
Geneeskundig onderzoek en administratieve controle
1. Onverminderd andere specifieke bepalingen wordt, indien een rechthebbende op of aanvrager van prestaties, dan wel een lid van diens gezin, op het grondgebied van een andere lidstaat woont of verblijft dan die waar zich het debiteurorgaan bevindt, het geneeskundig onderzoek op verzoek van laatstgenoemd orgaan verricht door het orgaan van de woon- of verblijfplaats van de rechthebbende, volgens de procedures die zijn vastgelegd
in de door dit orgaan toegepaste wetgeving. Het debiteurorgaan stelt het orgaan van de woon- of verblijfplaats in kennis van eventuele speciale vereisten waaraan moet worden
voldaan en van de aspecten waaraan in het geneeskundig onderzoek aandacht moet worden besteed.
(…)

Voetnoten

1.HvJ EU 3 juni 1992, C-45/90, ECLI:EU:C:1992:236.
2.Hof ‘s-Hertogenbosch 18 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:451.
3.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
4.CRvB 10 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:84.
5.Zie onder andere de uitspraak van de Raad van 14 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2811.
6.HvJ EU 10 december 1998, C-279/97, ECLI:EU:C:1998:599.
7.Verordening (EEG) 574/72.
8.Zie ook de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:348.
9.Zie ook de uitspraak van de Raad van 20 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4127.
10.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7420.