ECLI:NL:CRVB:2015:2811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/1393 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als systeemtherapeut werkzaam was, had een WIA-uitkering aangevraagd na een periode van ziekte door diverse medische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante stelde dat haar gezondheid was verslechterd en dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, met name door psychische klachten.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen toename was van de medische beperkingen die ten grondslag lagen aan de eerder geweigerde uitkering, zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Hierdoor was een arbeidskundig onderzoek niet nodig. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen aan appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor een wijziging in hun medische situatie. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en heeft de beslissing van het Uwv bevestigd.

Uitspraak

14/1393 WIA
Datum uitspraak: 14 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 januari 2014, 13/2057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.T.E. van den Bosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als systeemtherapeut. Voor dit werk is zij op
22 mei 2009 uitgevallen wegens een darmontsteking, knieklachten en spierreuma. Bij besluit van 18 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 20 mei 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 8 september 2011 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen dit besluit is bij de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
17 februari 2012, ECLI:NL:RBDOR:2012:166, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 17 april 2012 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid met ingang van 28 maart 2012 is verslechterd. Zij heeft hierbij vermeld dat zij vermoeidheidsklachten en klachten aan haar rug heeft. Het Uwv heeft bij besluit van 8 oktober 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 28 maart 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat haar belastbaarheid niet is gewijzigd ten opzichte van haar belastbaarheid op 20 mei 2011. Aan dit besluit is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2012 ten grondslag gelegd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 oktober 2012. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat haar belastbaarheid niet is gewijzigd. Zij heeft meer beperkingen voor het verrichten van arbeid dan het Uwv heeft aangenomen, met name als gevolg van haar psychische klachten. Uit het huisartsenjournaal van 20 december 2012 en informatie van de psycholoog van 14 december 2012 blijkt dat bij haar sprake is van een burn-out die al aanwezig was op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat de psychische klachten pas na de datum in geding, 28 maart 2012, zijn ontstaan. Bovendien zijn de psychische klachten nieuwe klachten waarvoor appellante de wettelijke wachttijd van
104 weken nog niet heeft doorlopen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van
8 oktober 2012 is door het Uwv bij besluit van 20 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het oordeel van het Uwv dat de psychische klachten van appellante dateren van na de datum in geding niet draagkrachtig is gemotiveerd. Uit het huisartsenjournaal van 20 december 2012 blijkt dat de huisarts op 28 maart 2012 aanwijzingen heeft gezien voor een burn-out. De bedrijfsarts
W. Duits heeft appellante gezien op de datum in geding en maakt in zijn rapport van
21 september 2012 melding van een beeld dat past bij een burn-out. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben onvoldoende toegelicht waarom de psychische klachten dateren van na de datum in geding.
2.2.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet onzorgvuldig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op een anamnese, onderzoek door de verzekeringsartsen en informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
31 januari 2013 de eventuele omissies van de verzekeringsarts van het Uwv gecorrigeerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de psychische klachten van appellante voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Voor de psychische klachten heeft appellante nog niet de wettelijke wachttijd van 104 weken doorlopen, zodat deze klachten niet in de beoordeling van de hier aan de orde zijnde aanvraag meegenomen kunnen worden. De door appellante in beroep overgelegde stukken bevatten geen informatie die het Uwv aanleiding had moeten geven meer beperkingen op te nemen in de FML.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten al aanwezig waren in 2011. Uit de brief van de huisarts van 23 juni 2011 blijkt dat zij een chronische vermoeidheid heeft ontwikkeld. Ook de bedrijfsarts Duits heeft in zijn rapport van
29 juni 2011 gemeld dat appellante last heeft van een energiegebrek en moeheid. Voorts heeft de verzekeringsarts in 2011 geen onderzoek verricht naar haar psychische klachten, omdat zij toen met krukken liep. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft zich daarom geconcentreerd op haar lichamelijke klachten. Verder zijn haar lichamelijke beperkingen ook toegenomen, met name heeft appellante pijnklachten in haar nek, schouder en rug. Ten slotte is appellante niet lichamelijk onderzocht door de verzekeringsarts en heeft geen arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, terwijl dit wel aan appellante was toegezegd door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 28 september 2012 blijkt dat in overleg met appellante geen lichamelijk onderzoek werd verricht. Het Uwv heeft ter onderbouwing van het verweer een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 mei 2014 overgelegd.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
Appellante is uitsluitend in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. Zoals het Uwv terecht in het verweerschrift heeft opgemerkt, heeft de verzekeringsarts in overleg met appellante afgezien van het verrichten van een lichamelijk onderzoek. Het ontbreken van een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts hoeft op zichzelf niet te leiden tot het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Voorts bestaat geen aanleiding het resultaat van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, voor zover dat de lichamelijke klachten van appellante betreft, voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de mobiliteit van appellante verbeterd is ten opzichte van 2011, zij gebruikt geen krukken meer. De beperkingen op de aspecten knielen en gebruikmaken van het openbaar vervoer zijn niet meer actueel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit oordeel van de verzekeringsarts onderschreven en heeft vermeld dat het dossier voldoende medische informatie bevat om tot een afgewogen oordeel te komen. Het feit dat het onderzoek van de verzekeringsarts vijf maanden na de datum in geding heeft plaatsgevonden, is daarom niet onzorgvuldig. Geen aanleiding bestaat dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding is voor twijfel aan de vaststelling van haar belastbaarheid zoals die in de FML is verwoord.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 juni 2015 deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor appellante gedurende de wettelijke wachttijd niet in staat is geweest haar arbeid te verrichten. Vermoeidheid is geen kenmerkend symptoom voor een burn-out. Het feit dat appellante in 2011 vermoeidheidsklachten had, betekent niet dat deze vermoeidheid heeft geleid tot een burn-out. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 juni 2015 voorts terecht vastgesteld dat de door appellante in hoger beroep ingediende informatie van psychiater G. Sterrenburg van 10 maart 2006 niet kan leiden tot andersluidende conclusies over de belastbaarheid van appellante, omdat deze datum te ver voor de datum in geding ligt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1741) kan in de situatie waarin geen sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder geweigerde uitkering, zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA, een arbeidskundig onderzoek achterwege worden gelaten. Het feit dat de verzekeringsarts aan appellante heeft meegedeeld dat zij een uitnodiging zou krijgen voor een gesprek met de arbeidsdeskundige, doet daar niet aan af. Het Uwv heeft dus het verrichten van een arbeidskundig onderzoek achterwege mogen laten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

NK