[Appellante], wonende te [woonplaats], Oostenrijk (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2006, 03/6250 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 27 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. De Roy Van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door door mr. R.W. Nicolaas en mr. O.F.M. Vonk.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, in het bezit van de Oostenrijkse nationaliteit en geboren op [in] 1950, heeft op 6 juli 2000 bij de Svb een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd in verband met het overlijden van haar ex-echtgenoot [Naam ex-echtgenoot] op 13 juni 2000. Daarbij heeft zij aangegeven dat haar huwelijk met [Naam ex-echtgenoot] op 11 augustus 1997 door echtscheiding is ontbonden en dat zij tot op het moment van het overlijden van haar ex-echtgenoot recht had op een alimentatie van ƒ 2.562,50 bruto per maand. Appellante heeft daarbij voorts aangegeven dat zij niet door ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk ongeschikt is voor het verrichten van arbeid. Ten slotte heeft zij op het aanvraagformulier vermeld dat zij zorg draagt voor het onderhoud en de opvoeding van haar zoon [naam zoon], geboren op 22 maart 1985.
1.3. Bij onderscheiden besluiten van 9 augustus 2000 heeft de Svb aan appellante een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering toegekend.
1.4. In juni 2002 heeft appellante de Svb medische rapportages toegezonden en aangegeven dat haar gezondheidstoestand is verslechterd. Hierin heeft de Svb aanleiding gezien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de arbeids(on)geschiktheid van appellante.
1.5. Appellante heeft als bijlage bij haar brief aan de Svb van 27 januari 2003 medische rapporten uit Oostenrijk overgelegd, op grond waarvan de verzekeringsarts D.L. Bouwman in zijn rapportage van 18 juni 2003 heeft geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden gesteld op 13 maart 2000 en dat bij appellante stoornissen zijn vast te stellen op motorisch terrein, alsmede op het terrein van de bestendigheid. Bouwman heeft de beperkingen van appellante opgenomen in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 juni 2003.
1.6. Op 24 juni 2003 heeft de arbeidsdeskundige M. van Duin rapport uitgebracht. Voor de beoordeling heeft Van Duin als maatvrouw aangenomen de on-/laaggeschoolde productiemedewerker met een maatmanloon van € 8,19 per uur. Hij heeft een aantal functies geselecteerd die appellante met de voor haar geldende beperkingen kan vervullen, waarbij de resterende verdiencapaciteit is bepaald op € 9,90 bruto per uur. Van Duin heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante in staat is tot werk waarmee zij meer dan 55 % kan verdienen van hetgeen gezonde gelijksoortigen verdienen.
1.7. Op basis van deze rapporten heeft het Uwv de Svb geadviseerd dat appellante op en na 13 maart 2000 in staat is te achten om met arbeid 55 % te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren kunnen verdienen. Op basis van dit advies heeft de Svb bij besluit van 8 juli 2003 de halfwezenuitkering en de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 april 2003 beëindigd op de grond dat haar jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en dat haar arbeidsongeschiktheidspercentage niet 45% of meer is.
1.8. De Svb heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2003, met de daarbij gevoegde medische bijlagen, doorgezonden aan het Uwv met het verzoek op de medische aspecten te reageren. Bij brief van 7 oktober 2003 heeft het Uwv een rapportage van de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk overgelegd. Van Eldijk heeft geconcludeerd dat de FML dient te worden gewijzigd door het aannemen van enige beperkingen in psychische zin. Tevens is aangehecht een rapportage van de arbeidsdeskundige J. Roggeveen van 26 september 2003 waarin - met inachtneming van een gewijzigd maatmanloon - de uitkomst van de schatting is onderschreven.
1.9. Bij besluit van 21 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen besluit van 8 juli 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op door appellante gegeven informatie over haar klachten in relatie met de door haar ingezonden medische stukken, de verzekeringsarts niet gehouden was appellante in persoon te onderzoeken. Voorts heeft de rechtbank de arbeidskundige grief van appellante inhoudende dat in Oostenrijk voorkomende functies moeten worden geduid verworpen. Het bestreden besluit is wegens strijd met de artikelen 6 en 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten vernietigd, omdat het maatmanloon ten onrechte fictief is vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de Svb zich er bij het te nemen besluit op bezwaar rekenschap van dient te geven dat de aan een besluit als het onderhavige ten grondslag liggende arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, gelet op de rechtspraak van de Raad inzake het CBBS-systeem, deugdelijk wordt toegelicht en gemotiveerd, zodat voldoende inzicht wordt geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop het besluit berust. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de in de bezwaarfase - door het opnemen van psychische beperkingen - gewijzigde FML zich niet onder de gedingstukken bevindt, zodat niet kan worden uitgesloten dat als gevolg van de wijzigingen die de FML heeft ondergaan de theoretische belastbaarheid van appellante niet (geheel) overeenkomt met de belasting van de geduide functies.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank het beroep van appellante op een aantal punten ten onrechte heeft verworpen. Ten onrechte heeft de rechtbank het bestreden besluit niet vernietigd wegens gebreken in (de totstandkoming van) het medisch oordeel. Het Uwv heeft aan de hand van een aantal diagnoses een aantal beperkingen aangenomen en nagelaten gericht medisch onderzoek te doen. Tot gericht medisch onderzoek behoort een persoonlijk onderzoek door een arts dat eventueel aan een zusterorgaan in Oostenrijk had kunnen worden uitbesteed. In de FML zijn ten onrechte geen beperkingen opgenomen met betrekking tot het gebruik van de schouders en de nek en de epicondylitis, Voorts is onduidelijk in welke mate de de ernstige hoofdpijnen, de concentratiestoornissen en de depressiviteit zijn meegewogen. De rechtbank beschikte bij haar toets niet over het bijgestelde FML. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat de verdiencapaciteit van appellante moet worden gerelateerd aan de Nederlandse arbeidsmarkt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW, voor zover hier van belang, heeft recht op een nabestaandenuitkering de nabestaande die arbeidsongeschikt is op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde en wiens arbeidsongeschiktheid na die dag ten minste drie maanden voortduurt.
4.2. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”.
4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007 (LJN BA1702) heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (tezamen: de arbeidsongeschiktheidswetten) en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, nu de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent. Voorts dient bij de toepassing van artikel 11 van de ANW doel en strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden.
4.4. Appellante heeft aangegeven dat de medische beoordeling onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts haar niet persoonlijk heeft onderzocht. De Raad is van oordeel dat een zorgvuldig medisch onderzoek, uitgevoerd door een verzekeringsarts in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, doorgaans onder meer dient te berusten op een persoonlijk onderzoek van de verzekerde. Het nalaten van een eigen persoonlijk en lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts brengt echter niet zonder meer met zich mee dat het onderzoek door die arts niet voldoende zorgvuldig is. Zulks hangt af van het geheel van de in een voorliggend geval beschikbare medische gegevens. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat in de omstandigheden van dit geval een noodzaak voor de verzekeringsarts aanwezig was om appellante persoonlijk (lichamelijk) te onderzoeken. In het geval van appellante waren reeds voldoende gegevens beschikbaar en is ook anderszins niet kunnen blijken van de noodzaak voor de verzekeringsarts om een eigen persoonlijk (en lichamelijk) onderzoek in te stellen.
4.5. Appellante heeft voorts gesteld dat haar verdiencapaciteit ten onrechte is gerelateerd aan de Nederlandse arbeidsmarkt. Meer specifiek heeft zij zich op het standpunt gesteld dat aan de beoordeling in Oostenrijk op de arbeidsmarkt voorkomende functies ten grondslag dienen te liggen. Zoals onder 4.3 is overwogen, dient bij de uitvoering van artikel 11 van de ANW zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid volgens de arbeidsongeschiktheidswetten. Bij die beoordeling wordt de verdiencapaciteit van de betrokkene vastgesteld aan de hand van de geschiktheid voor functies in Nederland, ook als die betrokkene zich in het buitenland bevindt. De Raad vermag niet in te zien dat hierbij voor de uitvoering van artikel 11 van de ANW geen aansluiting mag worden gezocht. Hij merkt daarbij nog op dat de ANW tot doel heeft een voorziening op minimumniveau te bieden en dat voor de beoordeling van de aanspraken ingevolge deze wet dat minimumniveau uitgangspunt dient te zijn. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 3 juli 2008 (LJN BD6782). Het gaat daarbij om het minimumniveau naar Nederlandse maatstaven en het ligt derhalve voor de hand ook de resterende verdiencapaciteit naar Nederlandse maatstaven, dat wil zeggen aan de hand van functies in Nederland te bezien. De Raad laat hierbij nog daar dat een dergelijke vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ook uit een oogpunt van uitvoerbaarheid van de regeling aangewezen is.
4.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vaststelling van het maatmanloon in strijd is met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en het bestreden besluit deswege vernietigd. De Svb heeft geen hoger beroep ingesteld. De Raad stelt voorts vast dat de rechtbank de overige medische en arbeidskundige gronden van appellante niet heeft beoordeeld en ter zake heeft volstaan met enige overwegingen ten overvloede, waarbij de Raad zich met name kan vinden in de conclusie dat door het ontbreken van de in bezwaarfase bijgestelde FML de schatting onvoldoende controleerbaar is. Van Eldijk heeft in de bezwaarfase aangegeven dat in de aanvankelijk opgestelde FML geen psychische beperkingen zijn opgenomen, terwijl sprake is van een (sub) depressief beeld. Van Eldijk heeft een gewijzigde FML opgesteld, die echter door de Svb - ook in hoger beroep - niet als gedingstuk is overgelegd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de rechterlijke fase. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
4.8. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb op 17 juli 2003 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim een maand verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 juli 2003 tot het besluit van 21 november 2003 ruim vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 december 2003 tot de uitspraak op 19 juni 2006 twee jaar en bijna zes maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 27 juli 2006 tot deze uitspraak drie jaar en een maand geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
4.9. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5.14. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder het nummer 09/4786 Beslu ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009.
(get.) M.M. van der Kade.