ECLI:NL:CRVB:2019:348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
16/7247 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 14 november 2011 met psychische klachten uitgevallen was voor haar werk als juridisch medewerker bij het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die op 53% was vastgesteld, geen fouten had gemaakt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek in Nederland had kunnen plaatsvinden, wat door de Raad werd bevestigd. Appellante had aangevoerd dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was. De deskundige die door de rechtbank was benoemd, had een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd en zijn conclusies waren overtuigend. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde gronden tegen de geselecteerde functies voornamelijk medisch van aard waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de fysieke beperkingen van appellante niet waren onderschat.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, met name in de fase van het hoger beroep. De totale duur van de procedure was vier jaar en bijna twee maanden, wat de redelijke termijn met bijna twee maanden overschreed. De Raad heeft appellante een schadevergoeding van € 500,- toegekend, te betalen door de Staat, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 169,- aan appellante moet vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

16.7247 WIA

Datum uitspraak: 24 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 oktober 2016, 15/3046 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 14 november 2011 met psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als juridisch medewerker bezwaar en beroep bij het Uwv voor 38 uur per week.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2014, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat appellante vanaf 10 november 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 53%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft
drs.W. Eland, zenuwarts/psychiater, als deskundige benoemd. Deze heeft in een rapport van
15 december 2015 een subdepressief stemmingsbeeld geconstateerd met overbelastingsverschijnselen zoals vermoeidheid, concentratiezwakte, prikkelbaarheid en verhoogde emotionaliteit. Daarbij heeft appellante een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en lichamelijke klachten die in interactie met de psychische klachten de overbelasting versterken. Als diagnose noemt de deskundige aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming, PTSS en trekken van obsessief compulsieve persoonlijkheidsproblematiek. De deskundige heeft meer beperkingen aanwezig geacht dan waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2014. Hij heeft onder andere het verdelen van de aandacht sterk beperkt geacht, evenals het doelmatig handelen en het tempo van het handelen
.De deskundige heeft geen aanleiding gezien om een urenbeperking aan te nemen.
2.2.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om hun zienswijzen op het deskundigenrapport in te brengen. De deskundige heeft in een nader rapport van 15 februari 2016 op de zienswijzen gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML vervolgens in overeenstemming gebracht met de door de deskundige noodzakelijk geachte beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 maart 2016 twee eerder geselecteerde voorbeeldfuncties laten vervallen en in plaats daarvan andere functies geselecteerd. Daarmee is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 53% gebleven.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het uitgebrachte deskundigenrapport en de toelichting van de deskundige blijk geven van zorgvuldig onderzoek en dat deze inzichtelijk en consistent zijn. De stelling van appellante dat zij minder uren belastbaar is dan door de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt aangenomen, is niet door haar onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar onderbuikklachten pas in beroep naar voren heeft gebracht en dat uit de medische gegevens niet blijkt dat appellante deze ook in het najaar van 2014 had. Wat betreft haar linker onderarm/pols heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiervoor uitdrukkelijk beperkingen heeft aangenomen. Ten aanzien van wat appellante heeft aangevoerd tegen de geselecteerde functies heeft de rechtbank vastgesteld dat deze gronden vooral zien op de geschiktheid in medisch opzicht. De rechtbank ziet geen aanleiding om, uitgaande van de juistheid van de FML van 29 februari 2016, de arbeidskundige beoordeling onjuist te achten.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor, het beginsel van goede procesorde en artikel 6 van het EVRM. In dit verband heeft zij onder meer aangevoerd dat de rechtbank een deskundige heeft benoemd op voorstel van het Uwv. Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv de FML aangepast en deels andere functies geselecteerd zonder dat appellante daarbij is betrokken. De rechtbank had het beroep gegrond moeten verklaren omdat de FML in beroep is gewijzigd. Appellante heeft verder haar stelling in bezwaar herhaald dat het medisch onderzoek ten onrechte in Nederland heeft plaatsgevonden. Dit had in België moeten plaatsvinden, omdat zij ten tijde van het primair medisch onderzoek in België woonde. Daarbij is het medisch onderzoek niet deugdelijk geweest en heeft appellante meer beperkingen dan door het Uwv zijn aangenomen. Het Uwv heeft ten onrechte geen rekening gehouden met onder meer blaas/buikklachten, recidiverende luchtwegklachten/allergieën, gewrichtsklachten, klachten door gehoorvermindering, hallux valgus en gevolgen van medicijngebruik. Appellante kan daarom de geselecteerde functies niet vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft het beginsel van hoor en wederhoor, het beginsel van goede procesorde en artikel 6 van het EVRM niet geschonden. Niet gebleken is van vooringenomenheid bij de benoeming van de deskundige door de rechtbank. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het benoemen van een deskundige aan de rechtbank heeft voorgesteld, is hiertoe onvoldoende. Het rapport van de deskundige geeft geen blijk van vooringenomenheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige nadere uitleg gevraagd over bepaalde beperkingen en de uitleg van de deskundige over deze beperkingen gevolgd. Zijn rapport geeft evenmin blijk van vooringenomenheid. Appellante heeft ook niet geconcretiseerd waaruit die vooringenomenheid zou blijken. Appellante is voorts in de gelegenheid gesteld om een zienswijze op het rapport van de deskundige in te brengen, om op het aanvullend rapport te reageren en om op de nieuwe FML en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep haar standpunt kenbaar te maken.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het medisch onderzoek in Nederland heeft kunnen laten plaatsvinden. Artikel 49, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo. 987/2009) (tot 1 mei 2010 artikel 40 van Verordening nr. 574/72 (Vo. 574/72)) bepaalt dat elk orgaan, volgens de wetgeving die het toepast, de aanvrager door een arts of andere deskundige van eigen keuze kan laten onderzoeken, teneinde de mate van invaliditeit te bepalen. In de uitspraak van 15 december 1999 (ECLI:NL:CRVB:1999:AA4556) heeft de Raad, onder verwijzing naar de beantwoording van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van prejudiciële vragen van de Raad, overwogen dat artikel 40 van
Vo. 574/72 zich er niet tegen verzet dat bij een eerste vaststelling van een invaliditeitsuitkering aan een persoon die woont op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van het bevoegde orgaan, het bevoegde orgaan op basis van eigen medisch onderzoek de mate van invaliditeit bepaalt, zonder eerst een onderzoek door het orgaan van de woonplaats te hebben gevraagd. Het bevoegde orgaan houdt evenwel rekening met de documenten en medische rapporten alsmede met inlichtingen van administratieve aard die door het orgaan van andere lidstaten zijn vergaard alsof deze in zijn eigen lidstaat waren opgesteld. Het inmiddels toepasselijke artikel 49 van Vo. 987/2009 bevat in essentie dezelfde regeling. In dit geding is sprake van een eerste vaststelling van een invaliditeitsuitkering en niet gebleken is van documenten die aan de beoordeling door het Uwv in de weg stonden.
4.3.
De rechtbank heeft terecht ten aanzien van de psychische klachten de door haar benoemde deskundige gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich hier voor. De door de deskundige Eland gebezigde motivering is overtuigend. Het rapport en de nadere toelichting van de deskundige geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De conclusies volgen logisch uit zijn onderzoek. Appellante heeft haar standpunt, dat zij ten tijde hier van belang meer psychische beperkingen heeft dan is aangenomen en dat zij minder uren belastbaar is dan is aangenomen, niet met medische stukken onderbouwd. Van de in hoger beroep ingezonden gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 13 februari 2018 en 11 december 2018 terecht vermeld dat de betreffende gegevens reeds waren beoordeeld en dat het intakeverslag van PsyQ van
29 oktober 2018 ver na de datum in geding is en geen nieuwe inzichten over de datum in geding bevat.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de fysieke beperkingen van appellante door het Uwv niet zijn onderschat. Ter onderbouwing van de stelling van appellante dat haar fysieke beperkingen zijn onderschat, heeft zij passages uit huisartsjournalen ingestuurd waaruit moet blijken dat ze die fysieke beperkingen al jaren heeft. De Raad volgt dat niet. De beperkingen aan de linkerpols zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling meegenomen. De aangevoerde onderbuikklachten zijn door appellante pas in beroep, dus na de datum in geding, naar voren gebracht omdat, zoals zij zelf in haar aanvullend beroepschrift schrijft, haar klachten in 2015 zijn verergerd. De overige klachten worden pas in hoger beroep voor het eerst gemeld. Uit de ingebrachte medische stukken blijkt wel dat er bij de huisarts in de jaren voorafgaand aan de datum in geding af en toe melding van deze klachten is gemaakt, maar er blijkt niet van een dusdanige medische problematiek dat op grond daarvan op datum in geding meer fysieke beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
4.5.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante aangevoerde gronden tegen de geselecteerde functies voornamelijk zien op de motivering van de geschiktheid van de functies in medisch opzicht. Nu de medische beperkingen op juiste wijze zijn vastgesteld, kan deze beroepsgrond niet slagen.
4.5.2.
De rechtbank heeft voorts in de overwegingen 5.5 en 5.6 uiteengezet waarom er geen aanleiding is de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft deze motivering. Appellante wijst er nog op dat zij beperkt is ten aanzien van samenwerken en conflicthantering. Nu er in de geselecteerde functies geen overschrijdingen op die punten voorkomen, kan dat niet tot het oordeel leiden dat de functies niet passend zijn.
4.6.
Nu de rechtbank tijdens de beroepsprocedure een deskundige heeft benoemd en het rapport van die deskundige tot een wijziging van de motivering van het bestreden besluit heeft geleid, bestond er aanleiding om het griffierecht in beroep te vergoeden. De rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Op grond van de nalatigheid van de rechtbank bestaat er eveneens aanleiding om het griffierecht in hoger beroep te vergoeden. Niet gebleken is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
4.7.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 2 december 2014 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna twee maanden verstreken. De redelijke termijn is daarom met bijna twee maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante door de rechtbank op 15 mei 2015 tot de uitspraak van
27 oktober 2016 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank één jaar en ruim
vijf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 23 november 2016 van het hoger beroepschrift tot de datum van deze uitspraak twee jaar en twee maanden geduurd. De conclusie is dat de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase van het hoger beroep. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist dat het griffierecht wordt vergoed;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en R.B. Kleiss en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

IJ