In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 14 november 2011 met psychische klachten uitgevallen was voor haar werk als juridisch medewerker bij het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die op 53% was vastgesteld, geen fouten had gemaakt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek in Nederland had kunnen plaatsvinden, wat door de Raad werd bevestigd. Appellante had aangevoerd dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was. De deskundige die door de rechtbank was benoemd, had een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd en zijn conclusies waren overtuigend. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde gronden tegen de geselecteerde functies voornamelijk medisch van aard waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de fysieke beperkingen van appellante niet waren onderschat.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, met name in de fase van het hoger beroep. De totale duur van de procedure was vier jaar en bijna twee maanden, wat de redelijke termijn met bijna twee maanden overschreed. De Raad heeft appellante een schadevergoeding van € 500,- toegekend, te betalen door de Staat, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 169,- aan appellante moet vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd.