In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2014 ziekgemeld met knieklachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, op basis van een Duitse orthopedische expertise, werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot het intrekken van haar WIA-uitkering. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld, omdat er geen spreekuurcontact had plaatsgevonden en het medisch onderzoek voornamelijk op dossieronderzoek was gebaseerd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor zij recht kreeg op een WGA-loonaanvullingsuitkering met terugwerkende kracht. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente over de uitkering.