ECLI:NL:CRVB:2014:3772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-3698 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting bij handel in auto’s

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die vanaf 25 mei 2010 bijstand ontvingen. Naar aanleiding van informatie dat appellant auto’s op zijn naam had staan en adverteerde op Marktplaats.nl, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten in de bijstandsperiode 759 advertenties voor auto’s en auto-onderdelen hadden geplaatst, zonder dit te melden aan het college. Hierdoor hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden.

Het college heeft op 29 december 2011 besloten de bijstand van appellanten in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dit besluit werd in een later stadium door het college bevestigd, ondanks het bezwaar van appellanten. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

In hoger beroep voerden appellanten aan dat zij niet commercieel bezig waren met de verkoop van auto’s en auto-onderdelen en dat zij hun inlichtingenverplichting niet hadden geschonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de onderzoeksresultaten en getuigenverklaringen voldoende bewijs leverden voor de handel in auto’s en dat appellanten de opbrengsten daarvan hadden moeten melden. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Raad concludeerde dat appellanten niet in staat waren om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 november 2014.

Uitspraak

13/3698 WWB, 13/3699 WWB
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 juni 2013, 12/980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante](appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 25 mei 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van door het college op 19 mei 2011 ontvangen informatie, inhoudende dat appellant auto’s op zijn naam had staan en adverteerde via Marktplaats.nl, heeft de sociale recherche van de regio Helmond, Team Integrale Ondersteuning, Cluster Handhaving (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens bij de Dienst Wegverkeer opgevraagd, Suwinet geraadpleegd, Marktplaats.nl om inlichtingen verzocht, het mobiele telefoonnummer en het IP adres van de advertenties op Marktplaats.nl opgevraagd, getuigen gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 14 december 2011. Gerapporteerd is onder meer dat in de bijstandsperiode 759 advertenties van auto’s en auto-onderdelen op Marktplaats.nl zijn geplaatst die zijn te herleiden tot het IP-adres van appellanten. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 december 2011, voor zover van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 25 mei 2010 tot en met 17 november 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.881,08 van appellanten terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2011 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand met ingang van 25 mei 2010 wordt ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB en het recht op bijstand bij datum beschikking wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek van de sociale recherche voldoende blijkt dat appellant vanaf de aanvang van de bijstand heeft gehandeld in auto’s en auto-onderdelen, dat appellanten dit niet bij het college hebben gemeld, dat als gevolg van het ontbreken van een administratie de inkomsten daaruit oncontroleerbaar zijn en dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij niet (op commerciële wijze) bezig zijn geweest met de verkoop van auto’s en auto-onderdelen via internet of anderszins. Zij hebben hun inlichtingenverplichting derhalve niet geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 mei 2010 tot en met 29 december 2011.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.3.
Uit de onderzoeksbevindingen komt naar voren dat via het IP-adres van appellante vanaf februari 2010 in totaal 901 advertenties voor auto’s en auto-onderdelen op Marktplaats.nl zijn geplaatst. Vanaf 21 maart 2011 werd het telefoonnummer van appellant in de advertenties vermeld. Het uit de geplaatste advertenties naar voren komende beeld en patroon van activiteiten wordt ondersteund door de op sommige punten gedetailleerde verklaringen die de getuigen hebben afgelegd, onder meer [naam getuige 1], die in de periode van 21 mei 2010 tot en met 31 juli 2011 een garage had aan de [adres a] in [woonplaats], en [naam getuige 2], die van oktober 2010 tot en met eind februari 2011 een bandenhandel had op de [adres a] te [woonplaats]. Beide getuigen kenden appellant als degene die in de hiervoor genoemde perioden met twee anderen in een garage aan de [adres b] te [woonplaats] werkzaam was. Zij hebben verklaard dat onder meer door appellant in die garage aan auto’s werd gewerkt, dat appellant zich bezig hield met de in- en verkoop van auto’s en dat hij (al heel lang) handelde in auto-onderdelen.
4.4.
Uit 4.3 komt een zodanig beeld naar voren dat gesproken moet worden van handel en niet van incidentele verkoop van privégoederen. Mede gelet op de getuigenverklaringen is het niet aannemelijk dat, zoals appellant heeft geopperd, mogelijk anderen buiten zijn medeweten gebruik hebben gemaakt van zijn computer dan wel zijn account om de advertenties te plaatsen. Hierbij is mede van belang dat vanaf 21 maart 2011 het telefoonnummer van appellant in de advertenties werd vermeld, en dat het patroon van de advertenties vóór en na 21 maart 2011 hetzelfde is. De opbrengst van de verkopen moet daarom worden aangemerkt als inkomen waarvan appellanten het college mededeling hadden moeten doen. Door dit na te laten hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellanten verkeerden in bijstandbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan appellanten feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan over de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.6.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellanten hebben geen administratie of boekhouding bijgehouden van de door appellant verrichte transacties.
4.7.
Gelet op 4.2 tot en met 4.6, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellanten in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

HD