ECLI:NL:CRVB:2019:3665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/2727 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met niet-gemelde stortingen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving vanaf 3 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft de gemeente appellant gevraagd om bankafschriften van de laatste drie maanden, maar ook van een langere periode. Dit leidde tot de herziening van de bijstand over een periode van een jaar, omdat er niet-gemelde stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen waren geconstateerd. De appellant heeft betoogd dat het college geen gegronde reden had om inzage te verlangen in de bankafschriften over een langere periode dan drie maanden, en dat dit een onredelijke inbreuk op zijn privacy vormde. De Raad oordeelde echter dat er voldoende aanleiding was voor het college om inzage te verlangen, gezien de twijfels over de juistheid van de door appellant verstrekte informatie.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellant beoordeeld dat de stortingen en bijschrijvingen op zijn rekeningen ten onrechte als middelen zijn aangemerkt. De Raad bevestigde dat kasstortingen en bijschrijvingen in beginsel als middelen worden beschouwd, en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet beschikte over de gestorte bedragen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 2727 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2018, 17/5480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk. Als door appellant meegebrachte getuigen zijn verschenen en gehoord [naam getuige 1] en [naam getuige 2], beiden wonende te [woonplaats].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 3 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het Project Heronderzoek PW 2016 heeft appellant op 13 juni 2016 aan een medewerker van de gemeente [woonplaats] bankafschriften van de laatste drie maanden van twee bankrekeningen met nummers eindigend op 66 en 67 (rekeningen 66 en 67) overgelegd. Op verzoek van de medewerker heeft appellant daarna ook nog bankafschriften van de rekeningen 66 en 67 over de periode van 13 juni 2015 tot 12 maart 2016 overgelegd. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapportage rechtmatigheid opgemaakt op 28 oktober 2016. De bijstand van appellant is met ingang van 1 december 2016 beëindigd in verband met werkaanvaarding.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 december 2016 de bijstand van appellant te herzien over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2016 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.580,19 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 4 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de bijstand wordt herzien over de periode van 1 september 2015 (lees: 1 juli 2015) tot en met 29 februari 2016 en dat de over die periode gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd tot een bedrag van € 1.396,61 bruto. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat in deze periode op de rekeningen 66 en 67 kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 984,71 en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Deze kasstortingen en bijschrijvingen heeft het college aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW en deze toegerekend aan de maanden waarin appellant deze heeft ontvangen. Hierdoor heeft appellant in de betreffende maanden teveel bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college geen gegronde reden had om inzage te verlangen in de bankafschriften van de rekeningen 66 en 67 over een periode van langer dan drie maanden en dat daarom een onevenredige inbreuk is gemaakt op zijn recht op privacy. De gegevens over stortingen en bijschrijvingen op deze rekeningen over de periode van 13 juni 2015 tot 12 maart 2016 zijn daarom onrechtmatig verkregen en mogen niet worden gebruikt ter onderbouwing van de herziening en terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333), is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene, zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
4.1.3.
Appellant heeft op 13 juni 2016 de medewerker inzage verschaft in de bankafschriften van de laatste drie maanden. Op de bankafschriften van rekening 67 heeft de medewerker gezien dat veelvuldig is gepind in Senegal en op de bankafschriften van rekening 66 heeft hij gezien dat op 14 mei 2016 een kasstorting heeft plaatsgevonden. Omdat appellant bij zijn aanvraag om bijstand had vermeld dat zijn echtgenote in Senegal gebruik maakte van rekening 66 en appellant de betreffende kasstorting niet had gemeld kon worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en bestond op grond daarvan twijfel over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Voor het college bestond daarom voldoende aanleiding om inzage te verlangen in de bankafschriften over een langere periode dan de laatste drie maanden. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft het college aannemelijk gemaakt dat de medewerker op 13 juni 2016 heeft gezien dat op 14 mei 2016 op rekening 66 een kasstorting heeft plaatsgevonden. Dat vanwege het onvolledig kopiëren van het betreffende bankafschrift het bedrag van de storting op 14 mei 2016 niet meer bekend is en het college de betreffende storting om die reden niet heeft betrokken bij de herziening van de bijstand, maakt dat niet anders.
4.2.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college de stortingen en bijschrijvingen op zijn rekeningen ten onrechte als middelen heeft aangemerkt. De stortingen van € 330,- en € 260,- in juli 2015 betreffen voor een deel geld dat hij van derden heeft geleend om een rekening te betalen. Het door A in september 2015 naar de rekening van appellant overgemaakte bedrag was bestemd voor de vrouw van A in Senegal. De bijschrijvingen van € 50,- en € 12,71 van B en C in oktober 2015 betreffen terugbetalingen van kosten die appellant voor hen had voldaan. Voor B had appellant een beltegoed gekocht en voor C had hij een telefoonrekening betaald. De bijschrijving in januari 2016 van € 162,- van D was bestemd om voor haar Afrikaanse kleding in [woonplaats] te kopen. De bijschrijving van € 20,- van E in februari 2016 was bedoeld voor de echtgenote van appellant in Senegal om een cadeautje te kopen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant verklaringen van A, B, C, D, F en G en H overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.2.3.
Gelet op de in 4.2.2 weergegeven rechtspraak, dienen de kasstortingen en bijschrijvingen op de rekeningen van appellant in beginsel te worden gerekend tot de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de in juli 2015 op zijn rekening gestorte bedragen. De herkomst van die stortingen is onduidelijk gebleven. De met de verklaring van G en H van 5 september 2018 onderbouwde stelling van appellant dat die stortingen geld betreffen dat hij van derden heeft geleend, betekent niet dat deze stortingen niet als middelen in aanmerking genomen moeten worden. De Raad verwijst hiervoor naar de in 4.2.2 aangehaalde rechtspraak. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij niet over de in september en oktober 2015 en de in januari en februari 2016 op zijn rekeningen bijgeschreven bedragen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De door appellant gestelde bestemming van die bijschrijvingen blijkt niet uit de betreffende bankafschriften. Bovendien zijn de verklaringen van A, B, C en D die appellant ter onderbouwing van zijn stellingen heeft overgelegd achteraf, in 2018, opgesteld en zijn zij niet onderbouwd met objectieve en controleerbare gegevens. Als al uitgegaan moet worden van de door appellant gestelde bestemming van de op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat die bedragen daadwerkelijk overeenkomstig die bestemming zijn besteed. De verklaring van F van 6 juli 2018 over de bestemming van het door hem naar de rekening van appellant overgemaakt bedrag van € 20,- kan buiten beschouwing blijven, omdat het college dit bedrag niet bij de herziening van de bijstand heeft betrokken.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) R.I.S. van Haaren