ECLI:NL:CRVB:2019:3468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
18/1345 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde inkomsten uit verkoop via Marktplaats

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 juli 2014 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante 'nieuwe handel' verkoopt via Marktplaats, heeft de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante inkomsten uit de verkoop van goederen op Marktplaats niet had gemeld, wat resulteerde in een herziening van haar bijstandsuitkering en een terugvordering van € 5.064,17.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat er geen sprake was van handel, maar van incidentele verkoop van privégoederen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verkoopactiviteiten van appellante op Marktplaats niet als incidenteel konden worden aangemerkt, gezien de aard en omvang van de verkopen. De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de inkomsten niet te melden.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de herziening van de bijstand over de maand september 2016, omdat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat appellante in die maand een advertentie had geplaatst. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand, waarbij het college ook werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 november 2019.

Uitspraak

18 1345 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 januari 2018, 17/4123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaandam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rispens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 1 juli 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 19 augustus 2016, onder meer inhoudende dat appellante ‘nieuwe handel’ verkoopt via Markplaats, heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Zaanstad (afdeling Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de afdeling Handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd en informatie bij Marktplaats opgevraagd. Tevens heeft de afdeling Handhaving appellante op 29 september 2016 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2016.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de maanden juli, oktober en november 2014, de maanden januari, maart, mei, september en december 2015 en de maanden februari, maart en mei tot en met september 2016 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze maanden tot een bedrag van € 5.064,17 teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante door de inkomsten uit de handel op Marktplaats niet aan het college te melden, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan zij teveel bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante in de maanden juli, oktober en november 2014, de maanden januari, maart, mei, september en december 2015 en de maanden februari, maart en mei tot en met augustus 2016 via Marktplaats damesjassen, schoudertassen, make-up, mobiele telefoons, een televisie, lampen en meubels, te koop heeft aangeboden. Evenmin is in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van handel, maar van incidentele verkoop van privégoederen, zodat zij hiervan geen melding hoefde te maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.4.
Uit de door Marktplaats verstrekte overzichten blijkt dat appellante in de periode van
juli 2014 tot en met augustus 2016 in totaal 42 artikelen te koop heeft aangeboden met prijzen die varieerden tussen de € 0,- en € 499,-. Gelet op de aard, de omvang en de regelmaat van de verkoopactiviteiten is geen sprake geweest van incidentele verkoop van privégoederen. Zo heeft appellante binnen een jaar tijd acht damesjassen en vijf herenschoudertassen te koop aangeboden en in juni en juli 2016 een aanzienlijke hoeveelheid make-upproducten. Gelet hierop moeten de activiteiten van appellante op Marktplaats dan ook worden aangemerkt als handel. Dat, naar appellante stelt, deels sprake is van herhaalde advertenties doet volgens vaste rechtspraak aan het karakter van handel niet af (uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729). Achteraf valt bovendien niet te controleren en te verifiëren in hoeverre daarvan sprake is geweest.
4.5.
Dat wellicht niet alle advertenties hebben geleid tot de verkoop van de aangeboden goederen en dat appellante tevens goederen van familieleden te koop heeft aangeboden, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Goederen van familieleden zijn ten slotte niet aan te merken als privégoederen, van de incidentele verkoop waarvan geen melding behoeft te worden gedaan.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat van een incidentele verkoop van privégoederen geen sprake is geweest en dat de opbrengst van de verkopen daarom moet worden aangemerkt als inkomen waarvan appellante aan het college melding had moeten maken. Nu appellante dat niet heeft gedaan, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellante als gevolg hiervan teveel bijstand heeft ontvangen over de onder 4.2 vermelde maanden waarin de inkomsten werden ontvangen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden om de bijstand over die maanden te herzien. Hieruit volgt dat het college tevens was gehouden de over de onder 4.2 vermelde maanden teveel of ten onrechte gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van appellante terug te vorderen.
4.7.
Het college heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de maand september 2016 aan de voorwaarden voor herziening was voldaan. De advertentie die in deze maand volgens het college door appellante op Marktplaats is geplaatst betreft een Philips televisie voor een bedrag van € 499,-. Het in deze advertentie vermelde e-mailadres wijkt echter af van het e-mailadres dat is vermeld in de overige advertenties. Voorts is geen telefoonnummer vermeld. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat Marktplaats de overzichten waarschijnlijk op de door appellante op Marktplaats gebruikte accountnaam heeft aangeleverd. Het college heeft dit echter niet met nadere stukken onderbouwd, waardoor dit niet verifieerbaar is.
4.8.
Gelet op 4.7 berust de herziening van de bijstand over de maand september 2016 op een ontoereikende grondslag. Dit betekent dat de grondslag aan de terugvordering van de bijstand over deze maand eveneens is komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover het de herziening van de bijstand van appellante over de maand september 2016 betreft. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze maand en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd, voor zover het de terugvordering betreft. Tevens bestaat aanleiding om het besluit van 13 maart 2017 te herroepen voor zover het de herziening van de bijstand van appellante over de maand september 2016 betreft, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.9.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de resterende maanden. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking, die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 maart 2017, voor zover het de terugvordering betreft.
4.10.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, dus in totaal op € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 2 augustus 2017, voor zover het betreft de herziening over de maand september 2016 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 13 maart 2017 voor zover het de herziening over de maand september 2016 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 augustus 2017;
  • draagt het college op met betrekking tot de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.