ECLI:NL:CRVB:2013:1914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
12-6590 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering van kosten op basis van niet-gemelde inkomsten uit handelsactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand en de terugvordering van kosten van bijstand van betrokkenen, die sinds 16 oktober 1985 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer had bij besluit van 28 oktober 2009 de bijstand van betrokkenen ingetrokken, omdat betrokkene 1 op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht die niet waren gemeld. De rechtbank Groningen had het beroep van betrokkenen gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand. Betrokkene 1 had zich schuldig gemaakt aan het niet melden van inkomsten uit handelsactiviteiten, waaronder de verkoop van auto’s en andere goederen. De Raad stelde vast dat de activiteiten van betrokkenen niet hobbymatig waren, maar een structureel karakter hadden en dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden. De Raad verwierp het standpunt van de rechtbank dat een praktische oplossing mogelijk was, waarbij de bijstand over bepaalde maanden werd herzien. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 30 juni 2010 werd ongegrond verklaard. Het nadere besluit van 4 december 2012 werd eveneens vernietigd, omdat de grondslag aan dit besluit was komen te ontvallen. De Raad oordeelde dat betrokkenen niet in hun bewijslast waren geslaagd en dat de gevolgen van de schending van de inlichtingenverplichting voor hun rekening kwamen.

Uitspraak

12/6590 WWB, 12/6591 WWB, 13/839 WWB, 13/840 WWB, 12/6602 WWB, 12/6603 WWB
Datum uitspraak: 1 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
15 november 2012, 10/843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene 1] en[Betrokkene 2] te [woonplaats] (betrokkenen)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkenen heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Betrokkene
[Betrokkene 2] is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters, die tevens voor betrokkene [Betrokkene 1] optrad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvangen vanaf 16 oktober 1985 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van ingekomen informatie dat betrokkene [Betrokkene 1] handelt in paarden, auto’s en trailers en een rapport van enter@work, heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. Na een vooronderzoek heeft het college het onderzoek overgedragen aan het samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche). De sociaal rechercheur heeft dossieronderzoek gedaan en gegevens van marktplaats.nl, speurders.nl en van de Dienst Wegverkeer opgevraagd, alsmede andere gegevens. Verder heeft hij getuigen gehoord en betrokkenen elk afzonderlijk een aantal malen verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 22 oktober 2009.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 oktober 2009 de aan betrokkenen verleende bijstand vanaf 24 januari 2006 in te trekken en de over de periode van 24 januari 2006 tot 1 oktober 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 61.738,98 van betrokkenen terug te vorderen. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene [Betrokkene 1] op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, die betrokkenen aan het college hadden moeten melden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting en omdat de omvang van de activiteiten en de hoogte van de inkomsten door het ontbreken van een deugdelijke boekhouding dan wel anderszins niet met zekerheid kan worden bepaald, is niet meer vast te stellen of, en zo ja in welke mate betrokkenen vanaf 24 januari 2006 in bijstandbehoevende omstandigheden hebben verkeerd.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college aan betrokkenen met ingang van
3 november 2009, de datum van melding, weer bijstand toegekend. Het college heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat betrokkenen zich niet eerder, op 30 oktober 2009, hadden kunnen melden.
1.5.
Bij besluit van 30 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college, contrair aan het advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften Sociale Zaken en Wet maatschappelijke ondersteuning (commissie), de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 28 oktober 2009 en 4 maart 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst het standpunt van het college verworpen dat het beroep van betrokkenen wegens het ontbreken van concrete beroepsgronden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is, gezien het ook door de rechtbank summier bevonden beroepschrift, waarbij overigens bijlagen zijn gevoegd waarin in voldoende mate de geschilpunten tussen partijen zijn verwoord, voldoende duidelijk dat betrokkenen met het college van mening verschillen over de juistheid van de intrekking en terugvordering van de bijstand.
2.1.
Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van betrokkenen gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de besluiten van 28 oktober 2009 en 4 maart 2010 herroepen en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank acht voldoende termen aanwezig voor het standpunt dat betrokkene [Betrokkene 1] met de door hem uitgeoefende (handels)activiteiten op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die het hobbymatige karakter overstijgen, welke werkzaamheden van belang waren voor het recht op bijstand. Betrokkenen hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen mededeling te doen aan het college. Naar het oordeel van de rechtbank kan het college echter niet staande houden dat het recht op bijstand over de gehele periode in geding niet is vast te stellen in verband met de activiteiten van betrokkene. De rechtbank kan zich niet verenigen met het standpunt van het college dienaangaande en onderschrijft uiteindelijk het eindadvies van de commissie.
2.3.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 4 december 2012 (nader besluit) het recht op bijstand van betrokkenen met inachtneming van de aangevallen uitspraak opnieuw vastgesteld. Alleen over de maanden waarover de rechtbank heeft geoordeeld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, heeft het college de bijstand ingetrokken. Voorts is de bijstand herzien over de maanden waarover de rechtbank heeft bepaald dat met inkomsten rekening moet worden gehouden. De ten onrechte verleende bijstand bedraagt € 14.629,62. Het college heeft de bijstand per 1 oktober 2009 voortgezet.
3.
Het college heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft het college allereerst naar voren gebracht dat de rechtbank het beroep van betrokkenen
niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Indien dit standpunt niet wordt gevolgd, is het college van mening dat betrokkenen er niet in zijn geslaagd achteraf duidelijkheid te verschaffen over de verkregen inkomsten, zodat het college bevoegd was de bijstand met ingang van 24 januari 2006 in te trekken en de over de periode van 24 januari 2006 tot en met 1 oktober 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 61.738,98 terug te vorderen.
3.1.
Betrokkenen hebben zich eveneens gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank, omdat dit oordeel ertoe leidt dat in de te beoordelen periode het recht op bijstand van betrokkenen over acht maanden niet kan worden vastgesteld en in acht andere maanden rekening wordt gehouden met inkomsten uit handelsactiviteiten tot het in de aangevallen uitspraak aangegeven bedrag. Zij stellen zich op het standpunt dat sprake was van hobbymatige activiteiten die door de jaren heen nagenoeg niets hebben opgeleverd. Daarom bestond ook geen aanleiding om inkomsten op te geven. Op diezelfde gronden zijn betrokkenen het niet eens met het nadere besluit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 4 december 2012 wordt op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Ontvankelijkheid
4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een bezwaar- of beroepschrift (zie onder meer de uitspraken van
31 oktober 2007, LJN BB7463 en 2 juli 2009, LJN BJ2385). In de regel zal ook bij een in het beroepschrift gegeven summiere motivering van het beroep kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat sprake moet zijn van een concrete beroepsgrond, die op het individuele geval betrekking heeft. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, dat wil zeggen een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het in bezwaar bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarop de indiener het niet met het besluit eens is.
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht geen reden gezien het beroep van betrokkenen niet-ontvankelijk te verklaren. Betrokkenen hebben in beroep verwezen naar de gronden die reeds in bezwaar zijn ingediend, onder verwijzing naar een aantal stukken. In bezwaar hebben betrokkenen zowel in hun bezwaarschriften als in de drie daarop gevolgde hoorzittingen, in welke fase ook nog stukken zijn ingebracht, hun standpunt over de intrekking en terugvordering en de ingangsdatum bij de nieuwe aanvraag toegelicht. In het bestreden besluit heeft het college de besluiten van 28 oktober 2009 en van 4 maart 2010 gehandhaafd, zonder een wijziging van de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Voor wat betreft de motivering van de intrekking en terugvordering heeft het college daarbij volstaan met een verwijzing naar het aan het college uitgebrachte ambtelijk advies, waarin uiteen is gezet waarom het advies van de commissie niet moet worden gevolgd, en vermeld dat eerstgenoemd advies onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Ter toelichting op hun beroepschrift hebben betrokkenen nog naar voren gebracht dat zij zich niet kunnen vinden in de weerlegging van de bezwaren door het college en dat zij dit in volle omvang aan de rechtbank wensen voor te leggen. Weliswaar is het beroepschrift summier te noemen en is daarin niet concreet aangeduid met welke punten van het advies aan het college betrokkenen het niet eens zijn en waarom. In dit geval is echter bezien in de context van de procedure voldoende duidelijk dat betrokkenen het oneens zijn met de intrekking, de terugvordering en de ingangsdatum en om welke reden. Er bestond dan ook voldoende duidelijkheid omtrent de punten die partijen verdeeld houden met betrekking tot het bestreden besluit.
Intrekking en terugvordering
4.3.
De Raad stelt allereerst vast dat in hoger beroep ter beoordeling voorligt het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de bijstand van betrokkenen over de periode van
24 januari 2006 tot en met 28 oktober 2009 (datum primaire besluit) en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 24 januari 2006 tot 1 oktober 2009 tot een bedrag van € 61.738,98.
4.3.1.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche en de gegevens die uit de overige gedingstukken blijken, vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat in de gehele periode in geding sprake is geweest van handel en van het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten. Het betrof handel in auto’s, handel op internet en via adverteren, het verrichten van werkzaamheden aan auto’s en verschillende andere werkzaamheden. Mede in aanmerking genomen de uit het dossier blijkende aard, de omvang, de duur en het structurele karakter daarvan, kan de Raad betrokkenen niet volgen in hun stelling dat die activiteiten slechts een hobbymatig karakter hadden. Deze (handels)activiteiten moeten dan ook worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden, waarvan het betrokkenen redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) hun recht op bijstand. Voor de toepassing van de WWB is immers niet alleen relevant of de betrokkene inkomsten heeft ontvangen, maar tevens of de betrokkene werkzaamheden heeft verricht waar normaliter een beloning
tegenover staat en die de betrokkene daar redelijkerwijs ook voor kan bedingen. Daarom is hierbij ook niet relevant dat betrokkenen, zoals zij stellen, de (handels)activiteiten voor een deel hebben verricht in het kader van een familierechtelijke relatie en dat het bij de verkoop van goederen ook deels ging om privé-goederen van familieleden. Door van die activiteiten aan het college geen melding te maken, hebben betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college was daarom in beginsel gerechtigd de bijstand van betrokkenen met ingang van 24 januari 2006 in te trekken. Het is dan aan betrokkenen om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, als zij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren waren nagekomen, aan hen (aanvullende) bijstand was verleend.
4.3.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen grond bestaat te kiezen voor een praktische oplossing waarbij het recht op bijstand wordt ingetrokken over de maanden waarin transacties met auto’s hebben plaatsgevonden - omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de vooronderstelling dat betrokkene [Betrokkene 1] zich doorlopend met activiteiten in en rond de autohandel heeft bezig gehouden - en vervolgens over de resterende maanden het recht op bijstand wordt herzien aan de hand van de inkomsten uit handelsactiviteiten. De onderzoeksgegevens en de overige gegevens duiden namelijk niet op de incidentele verkoop van auto’s en incidentele andere activiteiten, maar geven blijk van een doorlopend geheel van activiteiten van verschillende aard, die door de tijd heen naast elkaar werden verricht. Zoals onder 4.3.1 al is vermeld was sprake van handel in auto’s, handel op internet en via adverteren, het verrichten van werkzaamheden aan auto’s en verschillende andere werkzaamheden. Betrokkene [Betrokkene 1] heeft in de periode van 30 maart 2006 tot en met 21 september 2008 zeven auto’s op marktplaats.nl aangeboden, waarvan in elk geval twee niet op zijn naam stonden, en daarnaast heeft hij in de periode vanaf 24 januari 2006 auto’s aangeboden via speurders.nl die hij niet op naam heeft gehad. Bij de autohandel is dan ook niet (steeds) sprake geweest van transacties met op naam van betrokkene gestelde auto’s, maar uit de verklaringen van 6 oktober 2009 van betrokkene [Betrokkene 1] blijkt duidelijk dat hij bezig is geweest met de verkoop van auto’s en dit ook samen met zijn zoon deed en daaruit inkomsten ontving. Zo heeft hij onder meer verklaard dat hij oude auto’s die zijn zoon kocht samen met hem oppoetste, repareerde en dan weer te koop zette. De auto’s stonden op naam van zijn zoon maar werden aan de weg bij hem thuis te koop gezet en het was ook betrokkene die de auto’s verkocht, omdat hij alle dagen thuis is. Ook heeft hij verklaard dat hij een auto heeft verkocht voor mevrouw [naam mevrouw] en daarvoor € 250,- heeft ontvangen. Betrokkene [Betrokkene 1] heeft verder verklaard dat hij voor verschillende mensen met auto’s naar de
APK-keuring ging, waaraan hij (zij het kleine) bedragen overhield. Voorts adverteerde betrokkene [Betrokkene 1] in juli 2006 bij meerdere maneges met een manegesleper, zo blijkt uit de verklaring van getuige [naam getuige]. Volgens de verklaring van betrokkene [Betrokkene 1] zette hij deze zelf in elkaar. Hij adverteerde ook via internet met een manegesleper. Hij heeft verder tweemaal een trekker gekocht, die zijn schoonzoon heeft betaald. Hij sleutelt er dan wat aan en daarna wordt de trekker verkocht. Op speurders.nl heeft betrokkene [Betrokkene 1] in de periode in geding zeer regelmatig advertenties gezet, in totaal 98 keer, waarbij hij dieren, hooi en verschillende goederen te koop aanbood. Met het extra geld uit zijn activiteiten heeft betrokkene [Betrokkene 1] volgens zijn verklaring dingen gedaan waarvoor hij anders geen geld had. Betrokkene [Betrokkene 1] heeft in bezwaar nog toegelicht welke werkzaamheden hij heeft verricht en daarbij nog een aantal andere werkzaamheden vermeld. Vastgesteld moet worden dat alles samen genomen sprake is geweest van substantiële economische activiteiten van doorlopende aard.
4.3.4.
Betrokkene [Betrokkene 1] heeft zijn verklaringen, nadat deze hem waren voorgelezen, per bladzijde getekend en daarbij te kennen gegeven dat hij de inhoud van de geschreven verklaringen begrijpt en dat deze overeenkomen met wat hij mondeling heeft verklaard. Hij heeft daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. Niets wijst er verder op dat hij zijn verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en ondertekend. Gelet hierop bestaat, anders dan betrokkenen hebben betoogd, geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat, indien achteraf van een verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring.
4.3.5.
Betrokkenen zijn niet geslaagd in de op hen rustende bewijslast, zoals weergegeven onder 4.3.2. Betrokkene [Betrokkene 1] heeft geen boekhouding bijgehouden van zijn (handels)activiteiten en de daaruit verworven inkomsten, omdat hij die zelf als hobbymatig kenschetst. Hij heeft verklaard dat alles contant werd geregeld. Met de achteraf opgestelde verklaringen en de nog overgelegde stukken is niet op concrete en verifieerbare wijze de exacte omvang van het geheel van de werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten vast te stellen. Er zijn geen verifieerbare bewijsstukken van de ontvangen betalingen. Door geen deugdelijke administratie of boekhouding bij te houden, heeft betrokkene [Betrokkene 1] zelf het risico genomen dat hij in het kader van een fraudeonderzoek niet zou beschikken over bewijsstukken om aannemelijk te maken wat precies is verdiend met de (handels)activiteiten en op welk tijdstip of periode de inkomsten betrekking hebben. Op basis van de voorhanden gegevens kan niet met zekerheid het inkomen van betrokkenen worden vastgesteld, zodat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, zij in de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van betrokkenen te blijven. Het college was daarom bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van betrokkenen met ingang van 24 januari 2006 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Ingangsdatum
4.4.
Betrokkenen hebben ter zitting verklaard dat zij geen zelfstandige beroepsgronden hebben tegen het bestreden besluit voor zover het ziet op de ingangsdatum van de verleende bijstand.
Conclusie
5.
Gelet op 4.3.5 komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, nu de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking noch de daarop steunende bevoegdheid tot terugvordering van de verleende bijstand en de uitoefening van die bevoegdheid is bestreden, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
Nader besluit
6.
Omdat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, is de grondslag aan het nadere besluit komen te ontvallen. Dit besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2010 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 4 december 2012.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens

HD