In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag voor appellante, een Nigeriaanse vrouw, over de periode van het tweede kwartaal van 2017 tot en met het eerste kwartaal van 2018. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag van appellante om kinderbijslag afgewezen, omdat zij op de peildata niet als ingezetene van Nederland werd aangemerkt. De rechtbank Rotterdam had eerder deze afwijzing bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Appellante had in 2015 tijdelijk een verblijfsvergunning gehad en was in procedure geweest voor een asielaanvraag, die was afgewezen. In februari 2018 ontving zij een document van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat haar rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bevestigde. Op 14 maart 2018 kreeg zij woonruimte toegewezen en begon zij bijstand te ontvangen op grond van de Participatiewet. De Svb had in mei 2018 de aanvraag voor kinderbijslag afgewezen, omdat appellante in de voorafgaande periode geen duurzame band met Nederland had.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had aangenomen dat appellante op de peildata niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de beoordeling van ingezetenschap afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en dat appellante in de relevante periode niet beschikte over zelfstandige woonruimte, geen inkomen had en geen andere omstandigheden had aangedragen die een duurzame band met Nederland konden onderbouwen. De zorg voor haar Nederlandse dochter, die een afgeleid verblijfsrecht met zich meebracht, was op zichzelf onvoldoende om een duurzame band aan te nemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.