4.2.De korpschef heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken gevraagd met dien verstande dat de korpschef één rechtsoverweging van aangevallen uitspraak 1 onjuist acht. Ter zitting heeft de korpschef het incidenteel hoger beroep daartegen omgezet in een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.De Raad zal in de eerste plaats de door appellant aangevochten processuele tussenbeslissingen in de aangevallen uitspraken bespreken.
Uitspraken door de enkelvoudige kamer van de rechtbank
6.1.2.In artikel 8:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald, dat zaken die bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, in behandeling worden genomen door een enkelvoudige kamer. Ingevolge artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwijst de enkelvoudige kamer de zaak naar een meervoudige kamer indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door één rechter.
6.1.3.De rechtbank heeft de verzoeken van appellant om de zaken te verwijzen naar de meervoudige kamer niet ingewilligd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank die verwijzing ten onrechte heeft geweigerd. Appellant wordt hierin niet gevolgd. De vraag of een zaak voor verwijzing naar een meervoudige kamer van de rechtbank in aanmerking komt, staat ter beoordeling van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. In lijn met wat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van
23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:797 heeft overwogen wordt geoordeeld dat dit een procesrechtelijke beslissing betreft die in beginsel de verantwoordelijkheid is van de rechtbank. Behoudens uitzonderingssituaties, die zich hier niet voordoen, kunnen hiertegen gerichte gronden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Uitspraken door mr. G.P. Kleijn, rechter
6.1.4.Appellant acht het onjuist dat mr. G.P. Kleijn zich, ondanks het verzoek van appellant, niet heeft verschoond. Omdat mr. Kleijn al eerder zaken van hem had behandeld die verband houden met de hier aan de orde zijnde zaken ontstaat volgens appellant functiecumulatie, wat bij hem objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid heeft opgeleverd. De Raad gaat ervan uit dat appellant bedoelt dat mr. Kleijn ingevolge artikel 8:19 van de Awb een verzoek had behoren te doen om zich te verschonen. Appellant wordt niet gevolgd. Voor een rechter geldt als uitgangspunt dat hij uit hoofde van zijn aanstelling vermoed moet worden onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 en van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625). De behandeling van eerdere zaken die verband houden met de hier aan de orde zijnde zaken is niet een zodanige zwaarwegende omstandigheid. Daarom is er geen grond voor een gerechtvaardigde vrees voor onpartijdigheid van mr. G.P. Kleijn. Verzoek om oproeping van getuigen door de rechtbank
6.1.5.De rechtbank heeft het verzoek van appellant om zeven getuigen op te roepen afgewezen, omdat het horen van deze getuigen niet kan bijdragen aan een beoordeling van de zaak. Het gaat in deze zaken om de waardering van de zaken en niet om het bewijzen van een concreet feit, aldus de rechtbank. Appellant acht de afwijzing door de rechtbank onjuist evenals de omstandigheid dat hij die beslissing niet tijdig heeft gekregen.
6.1.6.Blijkens de processen-verbaal is tijdens de zittingen van de rechtbank niet gesproken over het (herhaalde) schriftelijke verzoek van appellant om getuigen op te roepen. Gelet op de afwijzing van het oorspronkelijke verzoek door de rechtbank en omdat appellant, zoals hij stelt, het afwijzende antwoord van de rechtbank van 3 mei 2018 op zijn herhaalde verzoek om de getuigen op te roepen niet had ontvangen, kon appellant niet rekenen op de oproeping van die getuigen door de rechtbank voor de zittingen van 12 juni en 3 juli 2018. De sluiting van de onderzoeken bij die zittingen betekende daarmee, dat de rechtbank geen aanleiding zag om alsnog getuigen op te roepen. Onder die omstandigheden had het op de weg van appellant gelegen om ten laatste tijdens de zittingen van de rechtbank zijn herhaalde verzoek om zeven getuigen op te roepen aan de orde te stellen. Dit laat onverlet dat het te betreuren valt dat appellant de brief van de rechtbank van 3 mei 2018 door een niet nader vastgestelde oorzaak niet voorafgaand aan de zitting heeft ontvangen.
6.1.7.De beslissing van de rechtbank om geen getuigen op te roepen acht de Raad niet onjuist. De omvangrijke gedingstukken boden voldoende inzicht in de gebeurtenissen waarover de rechtbank haar oordeel moest geven.
Verzoek van appellant na de zitting om de onderzoeken te heropenen
6.1.8.Het verzoek tot heropening was gebaseerd op een - volgens appellant voor deze zaken belangrijke - uitlating van de korpschef tijdens de zitting op 19 juni 2018 in het beroep met de nummers 16/7743 en 17/1475 en op een recent door appellant ontdekte uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 januari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1581. 6.1.9.De mogelijkheid een onderzoek te heropenen wordt in artikel 8:68 van de Awb gegeven voor het geval de rechter van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. De omstandigheid dat een partij na de sluiting van het onderzoek bekend raakt met een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid is in beginsel een omstandigheid die zo nodig in een hoger beroep aan de orde behoort te komen. Niet onjuist is dat de rechtbank in de door appellant genoemde omstandigheden geen grond heeft gezien om het onderzoek wegens onvolledigheid te heropenen. Daarbij heeft de rechtbank betekenis kunnen hechten aan de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad van 25 augustus 2016.
De beroepsziekten en de korting op de bezoldiging
6.2.1.Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) wordt onder beroepsziekte verstaan een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
6.2.2.In artikel 38, eerste lid, van het Bbp is bepaald dat de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende 104 weken aanspraak behoudt op zijn bezoldiging naar de hier genoemde percentages van zijn bezoldiging. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van deze bepaling behoudt de ambtenaar in afwijking van het eerste lid zijn aanspraak op 100% bezoldiging, indien zijn ziekte veroorzaakt is door een dienstongeval of beroepsziekte.
6.2.3.De vaste rechtspraak van de Raad over de aanwezigheid van beroepsziekten en van beroepsziekten van psychische aard in het bijzonder is door de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van aangevallen uitspraak 1 met juistheid weergegeven. De Raad verwijst daarnaar en voegt als voorbeeld nog toe zijn uitspraak van 4 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3043. Depressie
6.3.1Bij bestreden besluit 1 heeft de korpschef de depressie van appellant niet erkend als beroepsziekte omdat de omstandigheden waaronder appellant zijn werk moest verrichten - anders dan appellant meent - niet buitensporig zijn. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft ook de rechtbank geoordeeld dat de werkomstandigheden van appellant niet buitensporig waren. De Raad is niet tot een ander oordeel gekomen. In verband met wat appellant daarover in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt hij het volgende.
6.3.2.Dat appellant de stage met het oog op het vervullen van de functie van [functie 4] ( [stage] ) niet al in 2011 maar pas vanaf 8 september 2012 is gaan vervullen, is een gegeven. Anders dan het College voor de Rechten van de Mens (College) heeft de Raad in zijn onder 1.1 genoemde uitspraak van 25 augustus 2016 geoordeeld dat hierbij geen sprake is geweest van discriminatie, onderdrukking, belemmering en machtsmisbruik. De Raad wijst erop dat de omstandigheid dat anderen eerder dan appellant de [stage] mochten volgen, terwijl appellant meent dat die anderen om verschillende redenen daar minder recht op hadden dan hij, een voorbeeld is van een fenomeen dat zich in de loopbaan van ambtenaren kan voordoen. In het kader van de toetsing van de aanwezigheid van eventuele buitensporige omstandigheden kan er niet aan voorbij gezien worden dat appellant in 2011-2012 wel de Rimoz/TGO-opleiding heeft gevolgd en dat hij kort nadien de [stage] daadwerkelijk heeft gevolgd. Het verslag van de stage laat zien dat appellant een goede ontwikkeling heeft doorgemaakt. Hij heeft de desbetreffende competenties ontwikkeld, maar een verdere ontwikkeling is nodig, waarvoor de beoordelaar denkt aan een coördinatiefunctie binnen de lokale of centrale recherche, zoals een senior rechercheur lokaal of centraal. De stellingen van appellant in dit hoger beroep over de onvolwaardigheid van zijn [stage] vinden geen steun in genoemd verslag en ook niet in het eigen verslag van appellant kort na de stage, waarin hij het een fijne en leerzame tijd noemt. Over de tijdens de stage ook verrichte, intensieve recherchewerkzaamheden heeft appellant in dat eigen verslag vermeld dat hij met veel passie, inzet en zelfkritisch vermogen zoveel mogelijk leerdoelen als stagelopende reco probeerde te behalen. Het door hem gedane onderzoek is, aldus appellant, een landelijk onderzoek geworden. Daarbij verdient opmerking dat zo’n positieve reactie niet ongedaan gemaakt kan worden door een (veel) later beroep op de enkele omstandigheid dat hij indertijd niet in de positie verkeerde om kritiek te leveren. Zoals de korpschef in zijn verweerschrift verder met juistheid heeft aangevoerd, heeft appellant tegen de afwijzing van zijn sollicitatie naar de functie van [functie 4] geen rechtsmiddelen aangewend. Daarmee staat die afwijzing in rechte vast en wordt deze geacht rechtmatig te zijn.
6.3.3.Appellant kan niet gevolgd worden in zijn stellingen dat de korpschef niet goed is omgegaan met zijn meldingen en klachten en dat hij ten gevolge van die klachten en meldingen blootgesteld is aan structureel pesten en tegenmaatregelen door de korpschef. De gedingstukken laten zien dat de korpschef de klachten en meldingen serieus heeft onderzocht. De korpschef heeft erkend dat de communicatie met appellant over de [stage] tekortkomingen heeft vertoond. De omstandigheid dat de uitkomst van de onderzoeken niet heeft geleid tot een erkenning door de korpschef van het gevoelen van appellant dat hij werd gediscrimineerd is geen reden om de aanpak van de korpschef onjuist te achten. Het door de korpschef materieel niet overgenomen oordeel van het College over de discriminatie bij het tijdstip van het vervullen van de [stage] doet hier niet aan af. Bij het College volgt het oordeel uit het (bewijs)vermoeden, behoudens tegenbewijs. De vaststaande feiten en omstandigheden in deze zaak geven de Raad geen aanleiding om een oogmerk van discriminatie aan te nemen bij (het moment van) de toelating tot de [stage] . De gedingstukken ondersteunen niet het door appellant geschetste beeld dat zijn afkomst hierbij enige rol heeft gespeeld. Naar aanleiding van een klacht van appellant heeft de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in januari 2014 een tweetal overtredingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit vastgesteld. Bij een herinspectie in januari 2015 heeft de Inspectie SZW vastgesteld dat op die punten geen overtredingen meer werden vastgesteld. Daargelaten dat de overtredingen van januari 2014 geen betrekking hadden op specifieke bejegeningen van appellant blijkt hieruit dat de korpschef wel aandacht heeft besteed aan het resultaat van door appellant gevraagd onderzoek. Dat appellant na zijn klachten en meldingen is gepest en tegengewerkt blijkt tot slot niet uit enig gedingstuk.
6.3.4.Met betrekking tot de dienstopdracht van 30 juli 2013 om zijn re-integratie te starten aan [bureau A.] verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 7 november 2019, (ECLI:NL:CRVB:2019:3527). Omdat hierbij de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de dienstopdracht in stand is gebleven, staat de dienstopdracht in rechte vast en wordt deze daarmee geacht rechtmatig te zijn. Na de hersteldmelding door de korpschef met ingang van 6 augustus 2013 heeft de bedrijfsarts op 12 september 2013 bericht, dat er geen medische bijzonderheden, structurele beperkingen of medische contra indicaties zijn voor het huidige werk en op 17 september 2013, dat appellant vanaf 6 augustus 2013 volledig inzetbaar is. Appellant heeft geen protest laten horen tegen deze verklaringen van de bedrijfsarts en heeft het hem opgedragen werk verricht. Daarmee staan ook deze beslissingen vast. Appellant kan een en ander niet anders maken door zich er (veel) later op te beroepen dat hij indertijd niet in de positie verkeerde om hiertegen bezwaar te maken. De gedingstukken laten ook niet zien dat aan [bureau A.] tussen 31 juli 2013 tot4 november 2013, de datum waarop appellant is overgeplaatst naar [bureau B.] , concrete aanwijzingen te vinden waren voor een sociaal onveilige omgeving. 6.3.5.Van de door appellant genoemde ordemaatregelen, die door de Raad in zijn onder 1.1 genoemde uitspraak van 25 augustus 2016 houdbaar zijn geoordeeld, geldt daarmee ook dat deze rechtmatig zijn. Het herzieningsverzoek van appellant is bij de eveneens onder 1.1 genoemde uitspraak van 7 november 2019 afgewezen. De waarschuwing aan appellant op 30 oktober 2013 vanwege onbetamelijk gedrag is in de uitspraak van 25 augustus 2016 als een sturingsmiddel en niet als een besluit in de zin van de Awb aangemerkt. Tegen de achtergrond van de gedragingen van appellant was een waarschuwing door de korpschef geen onbegrijpelijke reactie. Er is geen grond om hierin pesterij of discriminatie gelegen te zien.
6.3.6.Appellant heeft ook gebeurtenissen en gedragingen van de korpschef, die gelegen zijn na zijn ziekmelding van 18 november 2013, als buitensporig bestempeld. Daargelaten of aan deze gebeurtenissen en gedragingen gewicht kan toekomen bij de beoordeling van de vraag of de depressie van appellant een beroepsziekte is, is de Raad van oordeel dat de re‑integratie van appellant op een goede en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met volharding is geprobeerd om appellant terug te brengen in het arbeidsproces. Dat appellant aan [bureau B.] meer uren moest werken dan waartoe de bedrijfsarts had geadviseerd blijkt niet uit de gedingstukken. Het verrichten van meer werkuren was een eigen beslissing van appellant.
6.3.7. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de korpschef op zijn verzoek medische kosten heeft vergoed vanwege de depressie (en de PTSS), die niet door zijn zorgverzekeraar werden vergoed. Omdat ingevolge artikel 54 van het Barp kosten van medische zorg worden vergoed als sprake is van een dienstongeval of een beroepsziekte ziet appellant in de betaling van de medische kosten de erkenning door de korpschef van de depressie als beroepsziekte. De korpschef heeft ter zitting meegedeeld dat de betaling van de medische kosten op voorspraak van de bedrijfsarts plaatsvond uit oogpunt van nazorg voor appellant. Omdat de korpschef bij de betalingen geen mededelingen heeft gedaan die wijzen op een erkenning van een beroepsziekte, merkt de Raad mede gelet op de toelichting van de korpschef ter zitting deze betalingen aan als coulance-betalingen. Deze betalingen houden geen erkenning in van de depressie als beroepsziekte.
6.3.8.Wat onder 6.3.2 tot en met 6.3.7 is overwogen leidt tot het oordeel dat bestreden besluit 1, voor zover dit betrekking heeft op de depressie, in rechte stand kan houden en dat aangevallen uitspraak 1 in zoverre bevestigd moet worden.