In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de Nationale Politie, had bezwaar gemaakt tegen een dienstopdracht die hem was gegeven in het kader van zijn re-integratie na ziekte. Het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de wettelijke bezwaartermijn van zes weken was ingediend, zonder dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank had de korpschef in zijn standpunt gevolgd dat er geen omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten.
De appellant had in hoger beroep aanvullende beroepsgronden ingediend en verzocht om getuigen te horen, wat werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de mondelinge dienstopdracht op 30 juli 2013 duidelijk was en dat de appellant deze had aanvaard door op 31 juli 2013 met de re-integratie te beginnen. De Raad bevestigde dat de korpschef de termijnoverschrijding terecht niet verschoonbaar achtte, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank correct was. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.