ECLI:NL:CRVB:2019:3711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
19/1274 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van intrekkings- en terugvorderingsbesluiten in sociale zekerheidszaak met discriminatieverbod

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek van betrokkene om terug te komen van eerdere besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen. Betrokkene ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had onroerend goed in Turkije, wat hij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Almelo had de bijstand ingetrokken en de kosten teruggevorderd, omdat betrokkene zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Betrokkene verzocht om herziening van het besluit, maar het college wees dit verzoek af, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het college, omdat het college had gehandeld in strijd met het discriminatieverbod bij de selectie van bijstandsgerechtigden voor onderzoek. In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was, ondanks de schending van het discriminatieverbod. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet gericht was op leedtoevoeging, maar op herstel van de rechtmatige toestand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond.

Uitspraak

19.1274 PW, 19/2400 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
1 maart 2019, 18/1473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. dr. D.G.J. Sanderink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 19/934 PW, plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. Sanderink, H.M.M. Adema en R.A.H. Gossink. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Briedé. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving in de periode van 1 november 2011 tot 1 oktober 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van een themacontrole betreffende het onderzoeken van vermogen in het buitenland van bijstandsgerechtigden (themacontrole) heeft het college een doelgroep vastgesteld. Deze doelgroep betrof bijstandsgerechtigden die zelf, of waarvan de ouders, een buitenlandse nationaliteit hebben en/of die in het buitenland zijn geboren en/of hebben gewoond. Vervolgens heeft verfijning plaatsgevonden naar vakantiegedrag en/of een fraudesignaal. Uit de hieruit voortgevloeide groslijst heeft het college zich in eerste instantie gericht op 238 personen die een band met Turkije hebben. Uiteindelijk heeft het voorgaande geleid tot een nader onderzoek naar vermogen in Turkije van twintig bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit.
1.3.
Betrokkene behoorde tot de onder 1.2 genoemde groep. Om die reden heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Uit het onderzoek is, voor zover van belang, naar voren gekomen dat betrokkene in Turkije sinds 1986 een perceel bouwgrond met daarop een woning in eigendom heeft. Een lokale makelaar heeft de actuele waarde van de woning getaxeerd op omgerekend € 30.000,-.
1.4.
Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 1 april 2014 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2011 ingetrokken en de over de periode van 1 november 2011 tot 1 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.502,75 van betrokkene teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij in Turkije onroerende zaken in eigendom heeft. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat betrokkene te laat bezwaar heeft gemaakt. De ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 22 maart 2016 heeft de Raad bevestigd bij uitspraak van 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1597.
1.5.
Bij brief van 21 november 2017 heeft betrokkene verzocht om herziening van het besluit tot terugvordering (lees: het besluit van 1 april 2014). Betrokkene heeft daarbij gevraagd of hij op de groslijst voorkwam. Aan het verzoek om herziening heeft betrokkene ten grondslag gelegd dat hij er vooralsnog vanuit gaat dat ook in zijn geval onderzoek en selectie heeft plaatsgevonden in het kader van de onder 1.2 genoemde themacontrole. Betrokkene heeft gewezen op de uitspraken van de Raad van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3154 en ECLI:NL:CRVB:2017:3156, waaruit blijkt dat het college bij de in 1.2 genoemde themacontrole heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod.
1.6.
Bij besluit van 10 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat wat betrokkene in zijn herzieningsverzoek naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betrokkene in 2018 ermee bekend is geworden dat hij op de groslijst voorkomt, kan als nieuw gegeven worden gezien, maar niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Betrokkene had tijdig bezwaar kunnen aantekenen en dan alsnog bekend kunnen zijn geworden met de groslijst. Verder is het besluit om niet terug te komen op het besluit van 1 april 2014 naar het oordeel van het college niet evident onredelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van de aangevallen uitspraak opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – het volgende overwogen. Naar vaste rechtspraak vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het college heeft deugdelijk onderbouwd dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in dit geval geen sprake is. Het college mocht er daarom in beginsel voor kiezen het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Dit geldt echter niet, als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is. De grondslag van de intrekking was gelegen in resultaten van het onderzoek in Turkije, over welk onderzoek de Raad in de onder 1.5 genoemde uitspraken en in de uitspraken van diezelfde datum, ECLI:NL:CRVB:2017:3153, ECLI:NL:CRVB:2017:3155, ECLI:NL:CRVB:2017:3158, ECLI:NL:CRVB:2017:3161 en ECLI:NL:CRVB:2017:3166, heeft geoordeeld dat het college bij de wijze waarop dit onderzoek is verricht heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod en daarom onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college ook betrokkene heeft behandeld in strijd met het verbod op ongerechtvaardigde discriminatie. Een dergelijke ernstige aantasting van een fundamenteel recht acht de rechtbank dermate zwaarwegend dat betrokkene niet blijvend kan worden tegengeworpen dat hij indertijd tegen het besluit van 1 april 2014 niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het bestreden besluit is daarom evident onredelijk.
3.1.
In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft het college – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het enkele feit dat een in rechte onaantastbaar besluit in strijd blijkt met het verbod op discriminatie of een ander fundamenteel recht of rechtsbeginsel niet betekent dat het bestuursorgaan verplicht is van dat in rechte onaantastbaar besluit terug te komen. Het college heeft daarbij gewezen op het belang van de formele rechtskracht van besluiten. In dit geval is het besluit om niet terug te komen van het besluit van 1 april 2014 niet evident onredelijk.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daartoe heeft betrokkene aangevoerd dat hij eerst achteraf, in 2018, bekend is geworden met het feit dat hij op de groslijst voorkwam. Het college heeft geen openheid van zaken gegeven over de themacontrole en betrokkene had geen aanwijzingen waaruit hij kon afleiden dat hij op de groslijst voorkwam. Betrokkene heeft deze omstandigheid daarom niet eerder kunnen aanvoeren. Verder onderschrijft betrokkene het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van betrokkene van 21 november 2017 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 1 april 2014 (oorspronkelijk besluit). Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
Incidenteel hoger beroep betrokkene: nova
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.1.
De gronden die zijn gericht tegen het onderzoek dat aan het besluit van 1 april 2014 ten grondslag ligt, had betrokkene ook kunnen inbrengen in de procedure over dat besluit. De omstandigheid dat betrokkene niet bekend was met het gegeven dat hij op de groslijst voorkwam, maakt niet dat hij in een – tijdig – gemaakt bezwaar tegen het besluit van 1 april 2014 zijn stellingen over de rechtmatigheid van het onderzoek niet naar voren had kunnen brengen. Betrokkene had ter onderbouwing van zijn stellingen immers bij het college informatie over de aan het onderzoek ten grondslag liggende themacontrole kunnen opvragen en de verkregen informatie dan wel het verzoek daartoe in een bezwaar- en beroepsprocedure kunnen overleggen. Dat heeft betrokkene niet gedaan. Dit betekent dat in zoverre geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in 4.3.
4.4.2.
Verder volgt uit vaste rechtspraak, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond is voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten (uitspraak van 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8305). Tussen partijen is ook niet in geschil dat de onder 1.5 en 2 genoemde uitspraken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld onder 4.3.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4.2 volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt.
Hoger beroep college: evidente onredelijkheid
4.6.
Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Bij de beantwoording van deze vraag zijn in dit geval de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.6.1.
Het bij het oorspronkelijke besluit gehandhaafde intrekkings- en terugvorderingsbesluit is niet gericht op leedtoevoeging (punitieve sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan indien betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het college heeft de bijstand van betrokkene immers ingetrokken en teruggevorderd omdat betrokkene beschikt over vermogen, in de vorm van een appartement, en hij daarvan geen melding heeft gemaakt, waardoor betrokkene ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Aan het oorspronkelijke besluit heeft het college de resultaten van het in het kader van het onder 1.2 genoemde themaonderzoek verrichte onderzoek in Turkije ten grondslag gelegd.
4.6.2.
In de onder 1.5 en 2 genoemde uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat het college, door het themaonderzoek te beperken tot een twintigtal bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst of nationaliteit, heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod, zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Om die reden oordeelde de Raad in de voorliggende gevallen vervolgens dat de resultaten van het onderzoek in Turkije onrechtmatig waren verkregen en daarom niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd. De schending van het discriminatieverbod heeft dus plaatsgevonden bij de selectie van betrokkenen bij dat onderzoek en heeft in die gevallen uitsluitend gevolgen gehad voor de rechtmatigheid van het verkregen bewijs en daarmee voor feitelijke grondslag van de betreffende besluiten. Uit deze uitspraken kan niet worden afgeleid dat bij het nemen van de betreffende besluiten zelf op basis van die feitelijke grondslag fundamentele rechtsbeginselen zouden zijn geschonden. Evenmin is gebleken van besluiten gebaseerd op wettelijke bepalingen waaraan een fundamenteel gebrek kleeft. Daarbij komt dat ook een nadien gebleken fundamenteel gebrek in de wettelijke grondslag van de oorspronkelijke besluiten niet zonder meer betekent dat de afwijzing van een herzieningsverzoek evident onredelijk is. Vergelijk de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:674 en de uitspraak van 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:659.
4.6.3.
Niet in geschil is dat het college ook bij het onderzoek naar vermogen in Turkije in het geval van betrokkene heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod bij de selectie van te onderzoeken personen. Uit de onder 1.5 en 2 genoemde uitspraken kan echter niet de conclusie worden getrokken dat deze schending van het discriminatieverbod er zonder meer toe leidt dat de bijstand van betrokkene niet had mogen worden ingetrokken en teruggevorderd. Dat onrechtmatig verkregen bewijs niet ten grondslag gelegd mag worden aan de besluitvorming, laat immers onverlet dat ander, wel rechtmatig verkregen bewijs, voldoende feitelijke grondslag kan vormen voor de conclusie van het college dat betrokkene beschikt over vermogen in Turkije. Vergelijk de uitspraken van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3154 en ECLI:NL:CRVB:2017:3158, en van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2884. Ook kan het college op grond van zijn algemene onderzoeksbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 53a van de WWB, alsnog verifiëren en daartoe onderzoek (laten) verrichten of betrokkene middelen heeft waarvan hij in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt.
4.7.
De omstandigheid dat achteraf is komen vast te staan dat het college een fundamenteel recht heeft geschonden door te handelen in strijd met het discriminatieverbod bij de selectie van te onderzoeken personen, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat in het geval van betrokkene de weigering om terug te komen van het oorspronkelijk besluit evident onredelijk is. Daarvoor zijn de (overige) feiten en omstandigheden van zijn geval van belang. In het geval van betrokkene gaat het om de onder 4.6.1 tot en met 4.6.3 beschreven feiten en omstandigheden, die er kort gezegd op neerkomen dat het oorspronkelijke besluit een herstelkarakter heeft, de schending van het discriminatieverbod bij de selectie van betrokkenen voor het onderzoek heeft plaatsgevonden en deze schending niet zonder meer met zich meebrengt dat de bijstand van betrokkene niet had mogen worden ingetrokken en teruggevorderd. Gelet op deze feiten en omstandigheden ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek van betrokkene evident onredelijk is.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juni 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats