ECLI:NL:CRVB:2017:1597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
16/5980 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijstandsintrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Appellant ontving vanaf 1 november 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar zijn bijstand werd per 1 oktober 2013 ingetrokken omdat zijn woon- en verblijfplaats onbekend was. Het college heeft appellant ook teruggevorderd voor de bijstandsuitkeringen die hij onterecht heeft ontvangen, omdat hij niet heeft gemeld dat hij onroerend goed in Turkije bezat.

Appellant heeft te laat bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand, wat door het college als niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat zijn detentie in Turkije en Nederland een verschoonbare omstandigheid was voor de termijnoverschrijding. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het treffen van voorzieningen om zijn post tijdig te laten behandelen, ook al was hij gedetineerd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen reden was om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen, en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen.

De uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring ongegrond verklaarde, is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/5980 WWB
Datum uitspraak: 25 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 augustus 2016, 16/1314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Engels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.H. Wichard.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Appellant stond ten tijde hier van belang ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Bij besluit van 20 maart 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2013 ingetrokken, omdat de woon- en verblijfplaats van appellant onbekend was.
1.2.
Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 november 2011 ingetrokken en de over de periode van 1 november 2011 tot 1 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 22.502,75. Het besluit berust op de grond dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting niet heeft meegedeeld dat hij in Turkije onroerende zaken in eigendom heeft met een waarde van
€ 30.000,-. Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
1 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant eerst op 26 januari 2016 en daarmee te laat bezwaar heeft gemaakt. Het college heeft in de detenties van appellant van
22 oktober 2013 tot en met 15 juni 2014 in Turkije en van 6 augustus 2014 tot en met
4 december 2015 in Nederland geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2014 na afloop van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van zes weken heeft ingediend.
4.2.
In artikel 6:11 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, een niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het voor hem onmogelijk was eerder bezwaar te maken, vanwege de in 1.2 vermelde detenties. Zijn moeder, die ook op het uitkeringsadres woonde, verbleef veel in Turkije en hij had ten tijde hier van belang geen contact met zijn overige familieleden. Zijn familie voelde zich niet gehouden de post van appellant open te maken.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd kan redelijkerwijs geen grond worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in
artikel 6:11 van de Awb. Voor zover appellant niet in staat was om zelf zorg te dragen voor de (tijdige) afhandeling van zijn post, had het op de weg van appellant gelegen om daarvoor een voorziening te treffen. Appellant was gedurende de bezwaartermijn gedetineerd in Turkije. Appellant heeft niet onderbouwd dat het onderhouden van contacten met Nederland vanuit de Turkse gevangenis onmogelijk was. Appellant heeft ter zitting ook verklaard dat hij vanuit deze gevangenis wel brieven kon sturen, maar dat de post er lang over deed. Hieruit volgt dat appellant vanuit zijn detentie een zaakwaarnemer had kunnen inschakelen voor het verzorgen van zijn post. Dat zijn familie zich niet gehouden voelde zijn post te openen, maakt dit niet anders nu zaakwaarneming niet noodzakelijk door een familielid dient plaats te vinden. De omstandigheid dat appellant een zwaarwegend belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar maakt vorenstaande niet anders.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) C.A.E. Bon

HD