ECLI:NL:CRVB:2019:1394
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- F. Hoogendijk
- W.F. Claessens
- J.T.H. Zimmerman
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van kasstortingen als inkomen in het kader van bijstandsverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW), maar het college van burgemeester en wethouders van Cuijk had bedragen die op zijn bankrekening waren gestort in mindering gebracht op de verleende bijstand. De appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat de stortingen afkomstig waren van leningen die hij had afgesloten om in zijn levensonderhoud te voorzien.
De Raad overwoog dat kasstortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als middelen in de zin van de PW moeten worden beschouwd. Dit betekent dat deze stortingen als inkomen worden aangemerkt, tenzij de appellant kan aantonen dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de stortingen niet als inkomen moesten worden aangemerkt. De verklaringen van de personen die hem geld hadden geleend waren niet verifieerbaar en er ontbraken bewijsstukken ter controle.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de beslissing van het college om de stortingen als inkomen te beschouwen en de bijstand dienovereenkomstig te verlagen. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een uitzondering op de regel dat kasstortingen als inkomen worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van verifieerbare bewijsstukken bij het aantonen van de herkomst van geld en de voorwaarden voor het aanmerken van leningen als middelen voor levensonderhoud.