ECLI:NL:RBZWB:2021:5187

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8367
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering en inlichtingenplicht van eisers

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2021, hebben eisers, een echtpaar dat tijdelijk voor hun kleindochter zorgt, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg. De aanvraag was gedaan op 17 januari 2020, maar het college heeft deze afgewezen in een primair besluit van 16 maart 2020, omdat eisers niet alle gevraagde informatie hadden ingediend. In het bestreden besluit van 27 juli 2020 heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een advies van de vaste commissie voor bewaarschriften.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2021 zijn eisers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl de verweerder niet aanwezig was. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft besloten de aanvraag af te wijzen, omdat eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd van hun bijstandsbehoefte en niet aan de inlichtingenplicht hebben voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie en de herkomst van bepaalde bedragen, waaronder een lening van € 8.000,00.

De rechtbank concludeert dat de eisers niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerden en dat de hersteltermijn die hen was gegeven niet tekort is geweest. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8367 PW

uitspraak van 14 oktober 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , te [plaatsnaam 1] , eisers,

gemachtigde: mr. R. Joosen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 16 maart 2020 (primair besluit) heeft het college de per 17 januari 2020 aangevraagde bijstandsuitkering afgewezen.
In het bestreden besluit van 27 juli 2020 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de vaste commissie voor bewaarschriften, de bezwaren van eisers tegen het primair besluit – onder aanpassing van de motivering – ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 augustus 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en [naam vertegenwoordiger] van [naam bedrijf 1] . [naam tolk] heeft opgetreden als tolk. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Op 17 januari 2020 hebben eisers zich gemeld bij het college voor een bijstandsuitkering voor de kosten van levensonderhoud. Eisers zijn gehuwd en zorgen tijdelijk voor hun kleindochter die bij hun inwoont. Eisers zijn op 14 januari 2020 naar [plaatsnaam 1] verhuisd vanuit [plaatsnaam 2] . Van laatstgenoemde gemeente ontvingen zij gedurende bijna 10 jaar een bijstandsuitkering.
Bij brief van 31 januari 2020 heeft het college eisers verzocht een aantal nog ontbrekende gegevens in te leveren voor 7 februari 2020, waaronder bankafschriften over de periode 9 december 2019 tot heden, alsmede deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van iedere storting en bijschrijving die zichtbaar is op deze bankafschriften.
Bij brief van 13 februari 2020 heeft het college eisers meegedeeld dat er nog gegevens ontbreken en hun verzocht de nog ontbrekende gegevens voor 27 februari 2020 in te leveren. Het betreft bankafschriften van alle rekeningen op naam of waarover eisers redelijkerwijs kunnen beschikken over de periode van 9 december 2019 tot heden, kopieën van alle polissen van uitvaartverzekeringen op naam, inclusief de afkoopwaarde ervan, een kopie van de arbeidsovereenkomst bij [naam bedrijf 2] en een schriftelijke verklaring waarom eiser niet heeft doorgegeven dat hij een dienstverband heeft.
Bij brief van 3 maart 2020 heeft het college eisers meegedeeld dat er nog gegevens ontbreken en dat eisers deze uiterlijk op 17 maart 2020 bij het college moeten inleveren. Het betreft alle opeenvolgende en originele bankafschriften van rekeningnummer [rekeningnummer] over de periode van 9 december 2019 tot heden, alsmede deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van iedere storting en bijschrijving van derden die zichtbaar is op deze bankafschriften.
Het college heeft in het primair besluit de aangevraagde uitkering afgewezen, omdat eisers niet alle opgevraagde informatie hebben ingediend. Het college kan hierdoor het recht niet vaststellen.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Tijdens de bezwaarprocedure is tevens een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter afgewezen [1] . De voorzieningenrechter oordeelde dat eisers deels aan de inlichtingenplicht hebben voldaan. Het college had de lening van
€ 8.000,00 als middel moeten aanmerken. De afwijzing van de aanvraag houdt stand, omdat eisers niet verantwoord hebben hoe het ontvangen bedrag van € 8.650,00 is besteed. Ook hebben eisers onvoldoende duidelijkheid gegeven over het uitgavenpatroon.
In de beslissing van 20 mei 2020 is aan eisers vanaf 1 mei 2020 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden toegekend. Het vanaf mei 2020 maandelijks te ontvangen bedrag van € 150,00 voor kosten levensonderhoud kleindochter wordt niet als middel beschouwd.
In de beslissing van 30 juni 2020 heeft het college het recht op bijstand van eisers herzien en hen alsnog vanaf 17 maart 2020 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden toegekend. De hoorzitting vond 8 juli 2020 plaats. Het advies van de vaste commissie van advies voor bezwaarschriften strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift onder overname van de overwegingen van de voorzieningenrechter. Ten aanzien van het nemen van het primair besluit een dag voorafgaand aan het aflopen van de hersteltermijn voor aanlevering van de opgevraagde stukken wordt toepassing van artikel 6:22 Awb geadviseerd. In het bestreden besluit heeft het college het advies overgenomen.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het college op goede gronden de aanvraag van 22 januari 2020 om een bijstandsuitkering per 17 januari 2020 terecht heeft afgewezen.
3.
Beroepsgronden en verweer
3.1
Eisers voeren aan dat zij weliswaar de inlichtingenplicht hebben overtreden, maar dat zij vanaf datum aanvraag wel bijstandsbehoeftig waren. Eisers stellen dat de overeenkomsten van geldlening aannemelijk zijn gemaakt. De geldleningen zouden niet als middelen beschouwd dienen te worden. Met de geldleningen is – in de periode dat er geen inkomen was – in het levensonderhoud voorzien. De leningen zijn specifiek voor de verhuizing verleend en sluiten qua hoogte aan bij de gebruikelijke kosten van een verhuizing. Tevens stellen eisers dat de tot en met 17 maart 2020 verleende hersteltermijn tekort was. Het college heeft niet aangegeven dat om verlenging gevraagd kan worden. Dit terwijl het college wist dat maatschappelijk werk bij de aanvraag betrokken was en destijds de gevolgen van de Corona-pandemie in fysieke contacten zich net lieten gelden. Het college heeft het primair besluit genomen voor het verstrijken van de hersteltermijn. In de bestreden beslissing is ten onrechte artikel 6:22 Awb toegepast, omdat eisers niet de volledige hersteltermijn is gegund om de verzochte informatie in te leveren.
3.2
Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de herkomst van het ontvangen bedrag van € 650,00 nog steeds niet duidelijk is. Dat geldt ook voor de ontvangen stortingen op 4 november 2019, 28 november 2019, 6 januari 2020, 9 januari 2020 en 13 februari 2020. Voor de geldlening van € 8.000,00 geldt dat deze, conform de voorwaarden in de overeenkomst, nimmer op 31 december 2025 volledig afgelost kan zijn. Aangezien eisers stellen dat deze leningen niet bestemd zijn voor levensonderhoud komt eisers geen beroep toe op de door hen bepleite uitzondering van het middelenbegrip. Van het ontvangen bedrag van € 8.650,00 is € 5.190,94 aantoonbaar besteed aan het doel van de leningen, namelijk de kosten voor verhuizing en inrichting. Voor dit doel hadden eisers in beginsel moeten reserveren. Overige bewijsstukken zijn niet meer ingediend en het is de eigen verantwoordelijkheid van eisers om zo nodig om uitstel te vragen. Bovendien mogen eisers – aangezien zij voor de verhuizing in een andere gemeente bijstand ontvingen –bekend worden geacht met de verplichtingen uit de Participatiewet. Het college betwist dat eisers in hun belangen zijn geschaad door het nemen van het primair besluit voor het verstrijken van de hersteltermijn. Er heeft een inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden op basis van de tot dan toe ingediende stukken.
4.
Wettelijk kader
Het relevante wettelijk kader is in een bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
5.
Beoordeling
5.1
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] bestrijkt de door de rechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van aanvraag bijstand tot en met de datum van het primair besluit. In dit geval is dat dan de periode van 17 januari 2020 tot en met 16 maart 2020.
5.2
Aan de afwijzing van de aanvraag is ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voor de beantwoording van de vraag of een aanvrager verkeert in bijstandsbehoeftige omstandigheden is inzicht in de financiële situatie van de aanvrager van essentieel belang. Uit vaste rechtspraak van de CRvB [3] volgt dat de bewijslast in dat kader op de aanvrager rust. Hij dient aannemelijk te maken dat hij in de beoordelingsperiode in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde en dat aan de inlichtingenverplichting is voldaan. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling vereiste gegevens te verstrekken. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
5.3
Het college verwijt eisers dat zij bij de aanvraag onvoldoende de inlichtingenplicht zijn nagekomen. Er bestaat onduidelijkheid over de wijze waarop wordt voorzien in de kosten van het levensonderhoud van de kleindochter van eisers. Het is het college niet duidelijk wat de herkomst is van het van de heer [naam man] geleende bedrag van € 650,00. Eisers hebben daarvan geen concrete en objectiveerbare bewijsstukken overgelegd. Dat geldt ook voor de stortingen 28 november 2019, 6 januari 2020, 9 januari 2020 en 13 februari 2020. Voorts stelt het college vast dat eisers, op basis van de voorwaarden bij de geldlening van hun zoon, het geleende bedrag niet volledig terug hoeven te betalen per 31 december 2025.
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 22 april 2020 reeds geoordeeld dat eisers aan de inlichtingenplicht hebben voldaan ten aanzien van onder meer het overleggen van bankafschriften. Eisers hebben echter onvoldoende onderbouwd hoe zij het ontvangen bedrag van € 8.650,00 hebben besteed. De bodemrechter is niet gebonden aan het oordeel van de voorzieningenrechter, maar de rechtbank neemt dat in deze bodemprocedure wel over. Vaststaat dat de onderbouwing van een deel van de betreffende uitgaven pas bij de derde aanvraag op 10 april 2020 is ingediend. Dat is ruimschoots na de hersteltermijn en de overgelegde bonnen zijn van voor het einde van de hersteltermijn. Deze hadden dus wel voorafgaand aan het primair besluit ingediend kunnen worden. Het restant van de geldleningen voor kosten verhuizing en inrichting is nog steeds niet met concrete en objectiveerbare bewijsstukken onderbouwd. Dat geldt ook voor de hiervoor aangegeven verschillende stortingen in november 2019, januari en februari 2020. Ook de herkomst van het ontvangen bedrag van € 650,00 is onvoldoende onderbouwd. Uit de door de heer [naam man] gegeven verklaring volgt de herkomst van het gestorte bedrag niet. Evenmin hebben eisers de door het college aangegeven onduidelijkheid met betrekking tot de betalingen aan de penitentiaire inrichting in relatie tot een bestedingspatroon op bijstandsniveau concreet en objectiveerbaar onderbouwd. Ten aanzien van de kosten levensonderhoud van de kleindochter van eisers overweegt de rechtbank dat eisers tot op heden de stortingen op 27 november 2019 en 9 december 2019 niet met concrete en objectiveerbare bewijsstukken hebben onderbouwd. Pas vanaf mei 2020 ontvangen eisers maandelijks een onderhoudsbijdrage.
5.4
Gelet op het voorstaande heeft het college in het primair besluit terecht besloten om de aanvraag af te wijzen. Eisers voeren in beroep aan dat zij desalniettemin toch in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerden. Volgens vaste rechtspraak [4] hebben eisers in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaffen door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien eisers in een periode waarin zij geen bijstand of ander inkomen ontvangen ter voorziening in hun levensonderhoud zij aangewezen op het aangaan van leningen [5] . Daartoe dienen eisers aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Aangezien beide leningen waren bestemd voor de kosten van verhuizing en woninginrichting, wordt reeds hierom al niet aan voorwaarden uit de jurisprudentie voldaan. De rechtbank beschouwt de leningen dan ook als middelen. Hierbij geldt dat slechts een deel van de lening aantoonbaar is besteed aan de kosten van verhuizing en woninginrichting. Het restant van € 3.459,60 [6] is – gelet op de relevante bijstandsnorm – een zodanig bedrag dat eisers hiermee de periode voor 17 maart 2020 in het levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Ook om deze reden hebben eisers de gestelde bijstandsbehoeftigheid naar aanleiding van de aanvraag niet aangetoond.
5.5
Ter zake de beroepsgronden over de lengte van de hersteltermijn is de rechtbank van oordeel dat deze termijn niet tekort is geweest. De aanvraag is ingediend op 22 januari 2020. Het college heeft eisers per brief van 31 januari 2020 een eerste hersteltermijn tot 7 februari 2020 verleend. De hersteltermijn is daarna nog twee keer verlengd tot 17 maart 2020. Voorts hadden eisers het college nog om verlenging van de termijn kunnen verzoeken [7] . Niet is gebleken dat een dergelijk verzoek door of namens eisers is ingediend.
5.6
Het primair besluit is destijds genomen voor het verstrijken van de aan eisers verleende hersteltermijn tot en met 17 maart 2020. In de bestreden beslissing is, op basis van artikel 6:22 van de Awb, besloten om dit gebrek in het primair besluit in stand te laten, omdat eisers hierdoor niet zijn benadeeld. De rechtbank merkt op dat eisers op 18 maart 2020 een nieuwe aanvraag voor een bijstandsuitkering hebben ingediend. Bij deze aanvraag zijn alle eerder ingediende bijlagen opgenomen. Met de nieuwe aanvraag is dus nog steeds geen duidelijkheid gegeven over de betreffende stortingen van november 2019 tot en met januari 2020, de herkomst van het bedrag van € 650,00 en de kosten van levensonderhoud van de kleindochter. Deze gegevens hadden uiterlijk 17 maart 2020 ingediend moeten worden. Daarmee staat voor de rechtbank voldoende vast dat eisers niet benadeeld zijn door toepassing van artikel 6:22 Awb in de bestreden beslissing.
6.
Conclusie
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 14 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland – West-Brabant 22 april 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1967.
2.Bijvoorbeeld CRvB 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2020.
3.Bijvoorbeeld CRvB 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2162.
4.CRvB 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1394.
5.CRvB 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872.
6.€ 8.650,00 -/- € 5.190,94 = € 3.459,60.
7.Rechtbank Zeeland – West-Brabant 27 oktober 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5230.