ECLI:NL:RBMNE:2019:6317

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 756
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht op grond van de Participatiewet en de gevolgen van niet-nakoming van inlichtingenverplichting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 22 augustus 2019, gaat het om de intrekking van het recht op bijstand van eisers op basis van de Participatiewet (Pw). Eisers, die bijstand hadden aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf 27 november 2015, kregen te maken met een intrekking van hun bijstandsrecht over de periode van 1 februari 2017 tot 30 juni 2017. De rechtbank oordeelt dat eisers niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting door geen bankafschriften te overleggen, wat essentieel was voor het vaststellen van hun recht op bijstand. De rechtbank stelt vast dat de bijschrijvingen op de bankrekening van eisers, die afkomstig waren van de onderneming van hun dochter, als inkomsten moeten worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat eisers te veel bijstand hebben ontvangen, wat de intrekking van hun bijstandsrecht rechtvaardigt. De rechtbank wijst het beroep van eisers af, omdat zij niet konden aantonen dat de bijschrijvingen geen invloed hadden op hun recht op bijstand. De rechtbank benadrukt dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing is, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door de gemeente. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun financiële situatie en de gevolgen van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/756

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
[eiseres], te [woonplaats] , eiseres,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: C. Steijgerwalt),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. P.E.C. Botman).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eisers op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw), ingetrokken vanaf 27 november 2015.
Bij besluit van 10 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit deels herzien in die zin dat:
- de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 27 november 2015 tot
30 juni 2017 wordt gewijzigd in een intrekking van het recht op bijstand met ingang van
1 februari 2017 (tot 30 juni 2017) omdat vanaf 1 februari 2017 het recht op bijstand niet is vast te stellen;
- de bijschrijvingen/stortingen over de periode van 27 november 2015 tot
1 februari 2017 tot een bedrag van € 11.553,-- worden aangemerkt als inkomsten die eisers hadden moeten opgeven.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eisers hebben op 18 januari 2016 bijstand aangevraagd, die met terugwerkende kracht vanaf
27 november 2015 door verweerder is toegekend. Vanaf 30 juni 2017 is het recht op bijstand geëindigd omdat eiser vanaf die datum is gaan werken.
Intrekking periode 1 februari 2017 tot 30 juni 2017
2. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder bij brief van 4 augustus 2017 eisers verzocht om tijdens een gesprek op 21 augustus 2017 een aantal gegevens te verstrekken, waaronder de afschriften van de ABN-AMRO bankrekening van eiser met nummer [rekeningnummer] over de periode 1 februari 2017 tot en met 20 augustus 2017.
3. Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft verweerder het recht van eisers op bijstand op grond van de Pw opgeschort omdat eisers de bij brief van 4 augustus 2017 gevraagde gegevens niet hebben verstrekt. Verweerder heeft eisers hierbij in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken tijdens een gesprek op 29 augustus 2017.
4. Tijdens het besprek van 29 augustus 2017 heeft eiser een deel van de verzochte gegevens overgelegd.
5. De bevindingen naar aanleiding van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in het rapport Rechtmatigheidsonderzoek van 2 oktober 2017. Vervolgens is verweerder overgegaan tot de onder ‘Procesverloop’ weergegeven besluitvorming.
6. De rechtbank stelt vast dat eisers geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen de opschorting van het recht op bijstand. Dit betekent dat de rechtbank uitsluitend beoordeelt of de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2017 tot 30 juni 2017 op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw in rechte standhoudt.
7. Verweerder legt aan de bestreden besluitvorming ten grondslag dat het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2017 tot 30 juni 2017 niet is vast te stellen, omdat eisers de afschriften van de ABN-AMRO bankrekening van eiser met nummer [rekeningnummer] over deze periode niet hebben overgelegd.
8. Niet in geschil is dat eisers de afschriften van de ABN-AMRO bankrekening van eiser met nummer [rekeningnummer] over de periode 1 februari 2017 tot en met 20 augustus 2017 niet binnen de gestelde (herstel)termijn hebben overgelegd (noch nadien in bezwaar dan wel in beroep).
9. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Pw bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. Op grond van het zesde lid van dit artikel is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening en intrekking van de bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw – voor zover hier van belang – herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder gevraagde informatie evident van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. De bankafschriften zijn noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van eisers, wat relevant is voor het beoordelen van de vraag of zij al dan niet recht hebben op bijstand. Gesteld noch gebleken is dat eisers niet binnen de gestelde (herstel)termijn over de bankafschriften hebben kunnen beschikken.
11. Het voorgaande betekent dat eisers niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Hieruit vloeit voort dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was om de bijstand van eisers over de periode van 1 februari 2017 tot 30 juni 2017 in te trekken.
Herziening periode 27 november 2015 tot 1 februari 2017
12. Verweerder legt aan de bestreden besluitvorming ten grondslag dat eisers over de periode van 27 november 2015 tot 1 februari 2017 bijschrijvingen/stortingen hebben ontvangen op de ABN-AMRO bankrekening van eiser met nummer [rekeningnummer] voor een totaalbedrag van
€ 11.553,-- die worden aangemerkt als inkomsten die eisers hadden moeten opgeven bij verweerder. Doordat eisers deze inkomsten niet hebben gemeld, hebben zij in strijd gehandeld met de inlichtingenplicht van artikel 17 van de Pw.
13. Eisers stellen dat deze bijschrijvingen/stortingen door (de onderneming van) hun dochter in de vorm van een lening zijn verstrekt aan eisers omdat de verstrekte bijstand ontoereikend was om alle maandelijkse kosten en schulden te voldoen. Volgens eisers – zo begrijpt de rechtbank – worden deze bijschrijvingen/stortingen door verweerder ten onrechte gezien als inkomsten en in mindering wordt gebracht op hun bijstandsuitkering.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bijschrijvingen/stortingen aangemerkt dienen te worden als inkomsten.
Niet in geschil is dat eiser in de periode van 27 november 2015 tot 1 februari 2017 bijschrijvingen/stortingen op zijn ABN-AMRO bankrekening met nummer [rekeningnummer] heeft ontvangen voor een totaalbedrag van € 11.553,--, welke afkomstig zijn van de onderneming van de dochter van eisers. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de door verweerder in aanmerking genomen bedragen geen incidenteel maar een terugkerend karakter. Nu eisers de bedragen konden aanwenden voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bedragen zijn aan te merken als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw.
Dat sprake is van geleende bedragen, zoals eisers stellen, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt [2] . Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
15. Eisers hebben verder aangevoerd dat vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat de uitkering wordt herzien over de periode van 27 november 2015 tot 1 februari 2017. Daarbij stellen eisers dat zij al ver voor het onderhavige rechtmatigheidsonderzoek, tijdens een gesprek met verweerder op 26 mei 2016 hebben aangegeven dat de bijschrijvingen/stortingen afkomstig waren van het bedrijf van hun dochter in de vorm van een lening omdat de verstrekte bijstand ontoereikend was om alle maandelijkse kosten en schulden te voldoen. Tijdens het gesprek is eisers niet door verweerder meegedeeld dat deze bijschrijvingen/stortingen invloed kunnen hebben op het recht op bijstand. Wel is tijdens het gesprek door verweerder de indruk gewekt dat de bijschrijvingen/stortingen door de dochter geen enkel probleem waren ofwel konden veroorzaken. Volgens eisers is door een daartoe bevoegd persoon een mondelinge toezegging gedaan dat bijschrijvingen/stortingen van een dochter geen probleem zijn.
16. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt [3] . De stelling van eisers dat tijdens het gesprek op 26 mei 2016 de indruk is gewekt dan wel een mondelinge toezegging is gedaan dat de bijschrijvingen/stortingen van de dochter geen probleem zijn, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de gedingstukken, noch is deze stelling anderszins aannemelijk gemaakt. Daarbij betekent het enkele feit dat verweerder tijdens het gesprek eisers niet heeft meegedeeld dat de bijschrijvingen/stortingen consequenties zouden hebben voor hun recht op bijstand, niet dat eisers daarom er op mochten vertrouwen dat de bijschrijvingen/stortingen geen consequenties zouden hebben voor hun recht op bijstand. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
17. Gelet op de omvang en de frequentie van de door eisers ontvangen bijschrijvingen/stortingen had het eisers redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze van belang konden zijn voor hun recht op bijstand. Omdat eisers verweerder hier niet direct en uit eigen beweging over hebben geïnformeerd, hebben eisers de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat eisers als gevolg hiervan teveel bijstand hebben ontvangen over de maanden waarin de bedragen werden ontvangen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw gehouden om de bijstand over die maanden te herzien.
18. De stelling van eisers dat verweerder in het onderhavige geval op grond van de bevoegdheid van artikel 58, tweede lid, van de Pw dan wel de zogenaamde zes-maanden- rechtspraak dient af te zien van terugvordering, laat de rechtbank onbesproken omdat de bestreden besluitvorming alleen betrekking heeft op herziening en intrekking van de verleende bijstand en niet op terugvordering daarvan.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. O.T.J.A. Kicken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:818
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1394
3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2299