ECLI:NL:RBZWB:2022:3381

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 21_147 en 21_2501
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met terugvordering van teveel betaalde uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 22 juni 2022, zijn twee beroepsprocedures aan de orde, beide gerelateerd aan de Participatiewet. Eiseres, die sinds 31 maart 2014 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Het college heeft op 21 augustus 2020 de uitkering van eiseres deels ingetrokken en herzien, en op 15 oktober 2020 een bedrag van € 101,23 per maand op haar uitkering ingehouden. Daarnaast heeft het college op 19 oktober 2020 een bedrag van € 10.389,18 aan teveel betaalde uitkering teruggevorderd. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van het college, waarbij zij stelt dat zij niet op de hoogte was van de intrekking van haar uitkering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar bankafschriften en de aan- en verkopen van verschillende voertuigen. De rechtbank oordeelt dat het college op goede gronden heeft besloten tot de intrekking en herziening van de uitkering, en dat de terugvordering van het teveel betaalde bedrag gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Eiseres krijgt het griffierecht vergoed en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/147 en 21/2501 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2022 in de zaken tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. G.J. de Kaste,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2020 (primair besluit I) heeft het college de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet deels ingetrokken en herzien. Bij besluit van 15 oktober 2020 (primair besluit II) heeft het college bepaald dat er maandelijks € 101,23 op de uitkering van eiseres wordt ingehouden. Bij besluit van 19 oktober 2020 heeft het college eiseres een bedrag aan teveel betaalde uitkering teruggevorderd van € 10.389,18 (primair besluit III).
Het college heeft bij besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit I) de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten II en III ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. Deze beroepsprocedure betreft procedurenummer 21/147 PW.
Bij besluit van 30 april 2021 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaarschrift van eiseres tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft op 11 juni 2021 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II. Deze beroepsprocedure betreft procedurenummer 21/2501 PW.
Het college heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend. Hangende beroep heeft het college bij besluit van 11 februari 2021 het besluit van 15 oktober 2020 gewijzigd.
De beroepen zijn gevoegd op de zitting van de rechtbank op 13 mei 2022.
Eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Namens het college verschenen [vertegenwoordiger vwr] en mr. J. Jansen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres ontvangt vanaf 31 maart 2014 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. In het kader van een heronderzoek heeft het college eiseres verzocht om haar bankafschriften vanaf 1 april 2020 toe te zenden alsmede bewijsstukken van aan- en verkopen van een aantal auto’s. Eiseres heeft het college de opgevraagde bankafschriften toegestuurd en een handgeschreven verklaring ten aanzien van de auto’s.
Bij primair besluit I heeft het college besloten de bijstandsuitkering in te trekken over de maanden april 2016, juli 2016, oktober 2016, januari 2017, mei 2017, maart 2018, november 2018 en februari 2020. Eiseres heeft de inlichtingenplicht geschonden en daarom kan het college het recht over de genoemde maanden niet vaststellen. De uitkering over de maanden april tot en met juli 2020 wordt herzien met de ontvangen bedragen van derden.
Bij primair besluit II heeft het college besloten dat er vanaf oktober 2020 € 101,23 per maand op de uitkering wordt ingehouden om een terugvordering terug te betalen. Het college heeft bij primair besluit III een bedrag van € 10.389,18 van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen respectievelijk de primaire besluiten II en III. Op 17 november 2020 is de hoorzitting gehouden. Bij het bestreden besluit I heeft het college de bezwaren van eiseres tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 17 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I. Het college heeft, bij bestreden besluit II, het bezwaar van eiseres tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend.
Hangende beroep heeft het college het besluit van 15 oktober 2020 bij besluit van
11 februari 2021 gewijzigd, namelijk door te besluiten dat er vanaf januari 2021 5% van de bijstandsnorm wordt ingehouden.
2. Omvang geschil
Bestreden besluit I (terugvordering en aflossing), procedurenummer 21/147 PW
Tegen het maandelijks op de uitkering in te houden bedrag aan aflossing zijn geen gronden ingediend. Ter zitting is bevestigd dat het beroep zich niet hiertegen richt.
In geschil is of het college op goede gronden heeft besloten tot het handhaven van de terugvordering van € 10.389,18.
Bestreden besluit II (niet-ontvankelijkheid bezwaar), procedurenummer 21/2501 PW
Eiseres stelt dat zij wel tijdig bezwaar tegen het primair besluit I tot intrekking en herziening heeft ingediend, welk besluit zij pas veel later heeft ontvangen.
De rechtbank zal hierna eerst de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I beoordelen en daarna de in het bestreden besluit I gehandhaafde terugvordering van de uitkering van eiseres.
Wettelijk kader
3. De relevante regels zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Bestreden besluit II (niet-ontvankelijkheid bezwaar), procedurenummer 21/2501 PW
4.1
Eiseres voert aan dat zij primair besluit I van 21 augustus 2020 tot herziening en intrekking van de uitkering niet eerder heeft ontvangen. Na ontvangst van dit besluit (de rechtbank begrijpt: in maart 2021) heeft zij alsnog tijdig bezwaar daartegen gemaakt op
17 maart 2021. De enkele verwijzing naar primair besluit I in de primaire besluiten II en III is onvoldoende om te veronderstellen dat zij ook bekend was met het primaire besluit I. Omdat zij niet op de intrekking/herziening heeft kunnen reageren, heeft zij beroep ingesteld.
4.2
Het college stelt zich op het standpunt dat de verzending van het primaire besluit I aannemelijk is gemaakt nu eiseres tijdens de hoorzitting van 17 november 2020 heeft bevestigd dat zij het primaire besluit I heeft ontvangen. Dat zij door een onjuiste interpretatie van dit besluit toen geen bezwaar heeft gemaakt, dient voor haar risico te blijven. Het college wijst er verder op dat niet alleen in de primaire besluiten II en III wordt verwezen naar het primaire besluit I, maar ook in een brief van 11 januari 2021, in het kader van het boete-onderzoek. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Oordeel rechtbank
4.3
De rechtbank stelt met het college vast dat uit het verslag van de hoorzitting van
17 november 2020 – welk verslag inhoudelijk niet is betwist door eiseres – niet anders kan worden opgemaakt dan dat eiseres het primaire besluit I wel heeft ontvangen. Dat betekent dat het besluit van 21 augustus 2020 op de juiste wijze bekend is gemaakt. De rechtbank beschouwt de betwisting van de ontvangst van het primaire besluit I als ongeloofwaardig. Dat eiseres om haar moverende redenen destijds geen bezwaar tegen dit besluit heeft gemaakt, moet voor haar rekening en risico blijven. De gronden die eiseres aanvoert tegen de niet-ontvankelijkverklaring leveren geen verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in 6:11 van de Awb op. Het beroep tegen het bestreden besluit II wordt ongegrond verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring blijft in stand en de rechtbank zal, in het vervolg van deze uitspraak, uitgaan van de formele rechtskracht van het primaire besluit I tot intrekking en herziening van de uitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet.
Bestreden besluit I (handhaving van de terugvordering), procedurenummer 21/147 PW
5. Eiseres voert aan dat zij alles aan het college heeft uitgelegd en zij de terugvordering niet begrijpt. Eiseres heeft boodschappen voor haar moeder gedaan en die heeft haar terugbetaald. Over de auto’s is zij altijd eerlijk geweest. Ter zitting is nader toegelicht dat volgens eiseres van schending van de inlichtingenplicht geen sprake is en dient te worden afgezien van terugvordering van de uitkering.
5.1
Het college stelt zich op het standpunt dat de bezwaren van eiseres feitelijk zijn gericht tegen het primaire besluit I (dat in rechte vaststaat) en om die reden niet worden beoordeeld. Het college handhaaft de terugvordering van teveel betaalde uitkering van
€ 10.389,18, nu er geen grieven zijn gericht tegen de grondslag en hoogte van de terugvordering en niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Oordeel rechtbank
5.2
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit I dient te worden vernietigd, maar zij zal de rechtsgevolgen daarvan in stand laten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.1
De te beoordelen periode loopt van 20 april 2016 tot 1 augustus 2020. Het college heeft aan de terugvordering artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet ten grondslag gelegd. Op grond van dit artikel moet het college de kosten van bijstand terugvorderen als de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, verwijst hiervoor naar het primaire besluit I (waaraan ook de schending van de inlichtingenplicht ten grondslag ligt) en beroept zich op de formele rechtskracht daarvan.
5.2.2
Naar het oordeel van de rechtbank miskent het college hiermee dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht een bestanddeel is van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet en dat de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet mede op oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag hebben gelegen [1] . Het hiervoor genoemde rechtsgevolg is de intrekking en herziening van de Participatiewet-uitkering over de in het primaire besluit I genoemde maanden in 2016, 2017, 2018 en 2020. Uit de aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de gestelde schending van de inlichtingenplicht in het kader van het beroep tegen de terugvordering vol moet worden getoetst. Het college kan dus niet volstaan met enkel een beoordeling van de hoogte van de terugvordering. Eiseres mag in deze procedure tot terugvordering in volle omvang het oordeel van het college bestrijden dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de kentekentransacties op haar naam en de ontvangen bedragen op haar bankrekening, zoals zij heeft gedaan.
Het bestreden besluit I kent dan ook een motiveringsgebrek. De rechtbank zal vervolgens toetsen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I, ondanks het gebrek, in stand kunnen blijven.
5.2.3
Het college verwijt eiseres dat zij de inlichtingenplicht heeft overtreden, zo heeft het desgevraagd ter zitting bevestigd. Enerzijds heeft eiseres de herkomst van middelen – waarmee sinds 2016 diverse voertuigen zijn aangeschaft – niet aangetoond en anderzijds heeft eiseres vanaf april 2020 tot en met juli 2020 maandelijks bijschrijvingen van derden op de bankrekening ontvangen, waarvan zij geen melding heeft gemaakt en die als middelen in mindering op de uitkering worden gebracht.
Herkomst middelen aanschaf auto’s
5.2.4
Niet in geschil is dat eiseres van 20 april 2016 tot en met 5 juli 2016 een Skoda met kenteken [kenteken] op haar naam heeft gehad. Van 4 juli 2016 tot en met 28 oktober 2016 stond een Renault met kenteken [kenteken2] op haar naam. Vanaf 28 oktober 2016 tot en met 12 januari 2017 was een Daewoo met kenteken [kenteken3] op haar naam gesteld, van
17 januari 2017 tot en met 2 juni 2017 een Ford met kenteken [kenteken4] en vanaf
27 mei 2017 tot en met 9 maart 2018 een Volkswagen met kenteken [kenteken5] . Eiseres had daarnaast vanaf 6 november 2018 tot en met 15 februari 2019 een Ford Fiesta met kenteken [kenteken6] op haar naam en vanaf 10 maart 2018 tot en met 25 februari 2020 een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken7] . Het hiervoor aangegeven overzicht komt ook nagenoeg overeen met de door eiseres op 8 juli 2020 ingediende verklaring.
Eiseres heeft geen van de hiervoor aangegeven transacties gemeld aan het college. Met het college oordeelt de rechtbank dat eiseres dat wel had moeten doen. Voertuigen gelden als bezittingen die meetellen voor de vermogensvaststelling en kunnen daarmee van invloed zijn op de bijstandsuitkering. Op basis van vaste rechtspraak van de CRvB [2] moet ervan worden uitgegaan dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van een betrokkene staat, de datum is waarop een auto of voertuig is overgedragen aan een derde en een op geld waardeerbare transactie heeft plaatsgevonden. Dergelijke transacties behoren daarom, conform de inlichtingenplicht van artikel 17 van de Participatiewet, gemeld te worden aan het college [3] . Eiseres heeft derhalve ook ten aanzien van de verschillende voertuigen de inlichtingenplicht geschonden.
Bij een schending van de inlichtingenplicht is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij – als zij wel aan de inlichtingenplicht had voldaan – recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad [4] . Het college heeft eiseres verzocht om objectieve en verifieerbare informatie te overleggen om vast te kunnen stellen voor welk bedragen de diverse voertuigen zijn aangekocht en verkocht, welke partijen hierbij betrokken waren en met welke middelen de voertuigen zijn betaald. Uit de door eiseres aan het college toegezonden verklaring volgen deze gegevens niet. Het college heeft op goede gronden geoordeeld dat hierdoor niet vastgesteld kan worden dat eiseres in de betreffende maanden van 2016, 2017, 2018 en 2020 toch recht heeft op (volledige) bijstand, zodat het gehouden was de over deze maanden verstrekte uitkering terug te vorderen.
Bijschrijvingen derden op de bankrekening
5.2.5
Eiseres heeft van april 2020 tot en met juli 2020, naast de ontvangen bijstandsuitkering, in totaal € 703,50 aan stortingen ontvangen. De bedragen zijn van twee verschillende personen ontvangen, waarbij eiseres meerdere malen van dezelfde personen bedragen heeft ontvangen. Eiseres heeft de ontvangen bedragen niet aan het college gemeld. Dergelijke, naast een bijstandsuitkering, ontvangen bedragen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand. Dat had eiseres ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Volgens vaste rechtspraak [5] worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet beschouwd. Ook op de ontvangen stortingen is de inlichtingenplicht van toepassing.
Eiseres heeft aangevoerd dat de bijgeschreven bedragen vergoedingen zijn voor ten behoeve van derden verrichte boodschappen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Periodieke betalingen aan bijstandsontvangers van derden – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – worden naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt [6] . Gelet op de omvang en het terugkerend karakter van bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres moeten deze worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Eiseres heeft niet nader onderbouwd waarom in haar geval moet worden afgeweken van de vaste rechtspraak. Daarbij geldt dat eiseres de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud.
De stortingen zijn dan ook inkomsten en de hoogte van de ontvangen bedragen is niet in geschil.
5.2.6
Nu eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden en hierdoor te veel bijstand heeft ontvangen, was het college gehouden de onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering en de rechtbank is evenmin gebleken dat deze onjuist is vastgesteld. Het college kan alleen in geval van een dringende reden (gedeeltelijk) van terugvordering afzien. Eiseres heeft geen dringende redenen gesteld en deze zijn de rechtbank overigens ook niet gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I, en daarmee ook de terugvordering, in stand blijven.
Conclusie
6.1
Het beroep tegen het bestreden besluit II onder procedurenummer 21/2501 PW wordt ongegrond verklaard.
6.2
Het beroep tegen het bestreden besluit I onder procedurenummer 21/147 PW wordt gegrond verklaard en de rechtbank vernietigt dit besluit. De rechtbank bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden stand I in stand blijven. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II (procedurenummer 21/2501 PW) ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I (procedurenummer 21/147 PW) gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 22 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage:
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:41, eerste lid:
De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar-of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid:
De termijn voor het indienen vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 19, tweede lid
De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze: a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 58, eerste en achtste lid
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3229.
2.Bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 14 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:236.
3.Centrale Raad van Beroep 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3464.
4.Bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:340 en Centrale Raad van Beroep 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2954.
5.Bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
6.Bijvoorbeeld CRvB 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1394.