1.6.De minister heeft het tegen het besluit van 15 juni 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 25 september 2013 (bestreden besluit) wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2013 is ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat het besluit van 18 juli 2013 niet inhoudelijk kan worden getoetst omdat tijdens het huisbezoek is gebleken dat appellant niet woont op zijn gba-adres en dat het in verband hiermee genomen herzieningsbesluit van 15 juni 2013 rechtens onaantastbaar is geworden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van
15 juni 2013. Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op het besluit van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd, omdat de minister dat deel van het besluit onjuist heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor wat betreft het vernietigde deel in stand gelaten. Daartoe is geoordeeld dat appellant met de door hem overgelegde eigen verklaring en de verklaring van de hoofdbewoner niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat hij (op enig moment) in de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel woonde op het gba-adres. De boete is volgens de rechtbank in overeenstemming met de door de minister gehanteerde uitgangspunten. De uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, leidt niet tot een ander oordeel. 3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onlogisch, niet eerlijk en niet correct is dat de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond heeft verklaard, maar dat de beslissing over de boete in stand blijft. Appellant heeft bestreden dat het bezwaar destijds te laat door hem is ingediend. Voor zover zou worden geoordeeld dat het bezwaar te laat is ingediend, zou de overschrijding van de termijn hem niet mogen worden tegengeworpen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij op het moment van de controle aan het verhuizen was, zodat op het
gba-adres bijna geen spullen meer van hem stonden. Die verhuizing was noodzakelijk in verband met de geboorte van de dochter van zijn broer. De verhuizing was mogelijk, omdat door het vertrek van zijn zus uit het ouderlijk huis ruimte ontstond voor appellant. In ieder geval tot begin juli 2013 heeft appellant feitelijk op het gba-adres gewoond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1.1.Ter zitting heeft de minister verklaard dat de verzending van het besluit van
15 juni 2013 later heeft plaatsgevonden dan de op het besluit vermelde datum doet vermoeden en dat hij het bezwaar tegen dit besluit daarom wel ontvankelijk acht. Het bestreden besluit, voor zover dat op de herziening betrekking heeft, wordt daarom niet gehandhaafd. Uit wat ter zitting overigens is gesteld moet worden afgeleid dat heroverweging van het besluit van
15 juni 2013 niet tot een inhoudelijk ander besluit zal leiden.
4.1.2.Er is, gelet op de beschikbare gegevens, geen aanleiding ambtshalve te oordelen dat appellant de bezwaartermijn heeft overschreden, zodat wat is overwogen in 4.1.1 betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin een oordeel is gegeven over het onderdeel van het bestreden besluit dat op de herziening betrekking heeft.
4.1.3.De Raad begrijpt het hogerberoepschrift en het betoog ter zitting aldus dat wat inhoudelijk is aangevoerd tegen de door appellant bestreden bestuurlijke boete ook, behalve enkele specifiek op de boete gerichte beroepsgronden, heeft te gelden voor de inhoudelijke bestrijding van de in het besluit van 15 juni 2013 neergelegde herziening. Bezien tegen de achtergrond van de voor de herziening en de bestuurlijke boete geldende bewijsregimes, en gegeven dat voor het besluit tot herziening en het besluit waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd hetzelfde feitencomplex van belang is, acht de Raad het verantwoord en, mede in het kader van de finale geschilbeslechting, in dit geval ook aangewezen een inhoudelijk oordeel te geven over de herziening.
Wettelijk kader
4.2.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts geeft dit artikel aan dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.2.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.2.3.Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.2.4.In artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen, maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Het bedrag van de boete bedraagt ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, vindt de herziening – volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ – plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.2.5.In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.6.Ingevolge artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.2.7.Ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.