ECLI:NL:CRVB:2015:3132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
11-7460 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en berekeningssystematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Zorginstituut Nederland tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het Zorginstituut opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Betrokkene, die in 2006 en 2007 in België woonde en daarna naar Nederland verhuisde, was als verdragsgerechtigde aangemerkt en had recht op zorg in België ten laste van Nederland. Voor deze zorg was zij een buitenlandbijdrage verschuldigd, die door het College voor Zorgverzekeringen (Cvz) was vastgesteld. Het Zorginstituut stelde dat bij de berekening van de buitenlandbijdrage geen rekening had hoeven worden gehouden met het negatieve inkomen dat betrokkene had opgegeven aan de Belastingdienst. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de berekeningssystematiek van de buitenlandbijdrage dwingend is voorgeschreven in de Zorgverzekeringswet en de Regeling Zorgverzekering. De Raad kwam tot de conclusie dat het Zorginstituut de buitenlandbijdrage correct had berekend en dat de rechtbank onterecht had geoordeeld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

11/7460 ZVW, 12/2145 ZVW
Datum uitspraak: 9 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
13 december 2011, 10/1454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor Zorgverzekeringen (Cvz)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Cvz heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft drs. J.H. Pleijzier een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Namens betrokkene is drs. Pleijzier verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Nijman.
De Raad heeft het onderzoek heropend op de grond dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Partijen hebben wederom nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 25 maart 2015. Namens betrokkene is drs. Pleijzier verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Betrokkene woonde in 2006 en 2007 in België. In 2007 is zij verhuisd naar Nederland. Ingevolge de op 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) is zij als verdragsgerechtigde aangemerkt en had zij in die jaren op grond van Verordening (EEG)
nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland ten laste van Nederland. Voor de kosten van die zorg is haar op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage (de buitenlandbijdrage) in rekening gebracht.
1.3.
Cvz heeft betrokkene voorlopige en definitieve jaarafrekeningen voor 2006 en 2007 toegezonden. De daarin vastgestelde buitenlandbijdrage bestaat uit een nominaal deel, een inkomensafhankelijk deel berekend overeenkomstig artikel 5.2 van de Zvw (inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage) en een inkomensafhankelijk deel berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten (inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage). Laatstgenoemd deel is berekend op nihil. De aldus bepaalde grondslag is vermenigvuldigd met de zogenaamde woonlandfactor.
1.4.
De Belastingdienst heeft het “Niet in Nederland belastbaar inkomen” (NiNbi) voor 2006 bij uitspraak op bezwaar vastgesteld op negatief € 9.606,-, te weten het opgegeven bedrag aan persoonsgebonden aftrek. Voor het jaar 2007 heeft betrokkene in eerste instantie een “wereldinkomen” opgegeven van € 934,- met vermelding van een bedrag van € 10.914,- aan persoonsgebonden aftrekposten. Betrokkene heeft, naar het Zorginstituut ter zitting onbetwist heeft verklaard, gekozen voor binnenlandse belastingplicht over 2007 en de Belastingdienst heeft het verzamelinkomen voor dat jaar vastgesteld op € 934,-, gelijk aan het belastbaar inkomen uit werk en woning.
1.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en Cvz opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Zij heeft geoordeeld dat Cvz in strijd met artikel 8, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) bij de vaststelling van de buitenlandbijdragen, en wel bij het onderdeel inkomensafhankelijke
Zvw-bijdrage, het negatieve bedrag aan NiNbi buiten beschouwing heeft gelaten.
2.1.
Het Zorginstituut heeft in hoger beroep - onder verwijzing naar de berekeningssystematiek van de buitenlandbijdrage - aangevoerd dat bij de vaststelling van de buitenlandbijdragen over 2006 en 2007, en wel in het bijzonder bij de inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage, terecht geen rekening is gehouden met het negatieve NiNbi.
2.2.
Betrokkene heeft er in verweer op gewezen dat het proces-verbaal van de zitting van de Raad van 19 februari 2014 onjuistheden bevat en dat het hoger beroep van het Zorginstituut niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld. Betrokkene is het voor het overige eens met de aangevallen uitspraak.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Wat door betrokkene in hoger beroep over de ontvankelijkheid naar voren is gebracht treft geen doel. Het hoger beroep is tijdig ingesteld. Uit de voorhanden stukken blijkt dat het hoger beroep is ingediend binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van zes weken. Dat het Zorginstituut bij het indienen van het hoger beroepschrift de gronden van het hoger beroep niet heeft vermeld, die overigens in een later stadium wel zijn ingediend, brengt niet met zich mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Wat betrokkene naar voren heeft gebracht over de gestelde onjuistheden in het proces-verbaal van de zitting van 19 februari 2014, treft evenmin doel. Op basis van wat betrokkene heeft aangevoerd is niet gebleken dat het proces-verbaal onjuistheden bevat.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene op grond van Vo. 1408/71 recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland en dat zij voor dit recht op zorg een buitenlandbijdrage verschuldigd is. In hoger beroep is met name in geschil op welke wijze de inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage als onderdeel van de buitenlandbijdrage berekend moet worden, en wel in het bijzonder of bij die berekening het negatieve NiNbi in aanmerking moet worden genomen.
3.3.1.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw (tekst 2006 en 2007) melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen (…) in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, bij Cvz aan. In het tweede lid van dat artikel is, voor zover van belang, bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd.
3.3.2.
De in artikel 69 van de Zvw bedoelde ministeriële regeling is de Regeling Zorgverzekering (Regeling).
3.3.3.
In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling (tekst 2006 en 2007) is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zvw verschuldigde bijdrage (de buitenlandbijdrage), wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland (woonlandfactor).
3.3.4.
Artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling houdt - voor zover van belang - in dat de grondslag van de buitenlandbijdrage gelijk is aan de som van:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (…), en
c. (…) een bijdrage per maand overeenkomende met eentwaalfde van het bedrag van de standaardpremie voor een zorgverzekering, zoals deze ingevolge artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag voor het desbetreffende jaar wordt vastgesteld.
3.3.5.
Van paragraaf 5.2 van de Zvw maken de volgende artikelen deel uit.
Artikel 42 van de Zvw bepaalt dat de inkomensafhankelijke bijdrage over een jaar wordt geheven over het bijdrage-inkomen van dat jaar.
Artikel 43, eerste lid, van de Zvw bepaalt - voor zover van belang - dat het bijdrage-inkomen van een jaar is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan:
a. belastbaar loon (…)
d. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (…).
3.3.6.
Artikel 6.3.1, achtste lid, van de Regeling houdt in dat de inkomensgegevens, benodigd voor de berekening van de in het tweede lid bedoelde grondslag, worden ontleend aan het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste tot en met derde lid, van de Awir.
3.3.7.
Artikel 6.3.1, negende lid, van de Regeling houdt in dat indien het in artikel 8, derde lid, van de Awir bedoelde, niet in Nederland belastbaar inkomen niet is vastgesteld op grond van artikel 8 van de Awir, het door de rijksbelastingdienst wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van dat artikel.
3.3.8.
Artikel 8 van de Awir (tekst 2006 en 2007) bepaalt:
“1. Toetsingsinkomen is:
a. indien over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, zoals dat in die aanslag is opgenomen of zoals dat bij beschikking is vastgesteld;
b. indien over het berekeningsjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het belastbare loon, zoals dat blijkt uit de op het berekeningsjaar betrekking hebbende jaaropgaven, vermeerderd met het belastbare loon van het berekeningsjaar waarover loonbelasting is nageheven van de werknemer. (…)
3. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste en tweede lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.”
3.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen is in de Zvw en de Regeling dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden (CRvB
27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2579). Noch de Zvw noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van de geregelde berekeningssystematiek.
De grondslag voor de buitenlandbijdrage bestaat gelet op artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling uit drie afzonderlijke delen:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw (Zvw-deel),
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ-deel) en
c. een bijdrage berekend op basis van de standaardpremie voor een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw (nominaal deel).
3.5.
Het Zvw-deel wordt, als onderdeel van de buitenlandbijdrage, op grond van artikel 6.3.1, tweede lid, onder a en het achtste lid, van de Regeling, in overeenstemming met de
artikelen 42 en 43 van de Zvw en artikel 8, eerste tot en met derde lid, van de Awir, vastgesteld aan de hand van - in dit geval - het belastbare loon en de belastbare periodieke uitkeringen van de verdragsgerechtigde. De NiNbi-beschikking heeft geen betrekking op deze inkomensbestanddelen en heeft mitsdien geen gevolg voor de berekening van de bijdragegrondslag. Het terzake gegeven oordeel van de rechtbank is onjuist.
3.6.
Volledigheidshalve en ter voorlichting van betrokkene wijst de Raad op het volgende. De grondslag van de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage is gelijk aan de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen berekend over het premie-inkomen verminderd met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskorting. Op grond van artikel 8 van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, onderdeel van hoofdstuk 3, bepaalt dat de persoonsgebonden aftrek de hoogte van het belastbaar inkomen vermindert. In zoverre kan de vaststelling van een bedrag aan persoonsgebonden aftrek op de NiNbi-beschikking - anders dan bij de vaststelling van het Zvw-deel - wel van belang zijn voor de bepaling van de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage. Nu Cvz deze bijdrage voor de jaren 2006 en 2007 al heeft vastgesteld op nihil, kan de NiNbi-beschikking overigens niet leiden tot een vermindering van de grondslag voor de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage.
3.7.
Cvz heeft de buitenlandbijdrage berekend overeenkomstig de in de Regeling dwingend voorgeschreven berekeningssystematiek. Gelet hierop kunnen de overige door betrokkene aangevoerde beroepsgronden buiten beoordeling blijven.
3.8.
Uit 3.1 tot en met 3.7 volgt dat het hoger beroep van het Zorginstituut slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) H.J. Dekker
GdJ