ECLI:NL:CRVB:2022:316
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de vaststelling van de buitenlandbijdrage voor zorgverzekering
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 januari 2020 haar beroep tegen een besluit van het CAK ongegrond verklaarde. Appellante, geboren in 1943 en woonachtig in Frankrijk, ontvangt een ouderdomspensioen uit Nederland en is op grond van de Europese Verordening nr. 883/2004 verplicht een buitenlandbijdrage te betalen voor zorg in haar woonland. Het CAK had op 12 september 2018 een voorlopige jaarafrekening van € 1.608,34 vastgesteld voor het jaar 2017, waarbij de buitenlandbijdrage was berekend op basis van een nominaal en een inkomensafhankelijk deel, met toepassing van heffingskortingen. Appellante was het niet eens met deze berekening en stelde dat de heffingskortingen onterecht waren toegepast.
De rechtbank oordeelde dat het CAK de dwingend voorgeschreven berekeningssystematiek correct had toegepast en dat er geen ruimte was voor afwijkingen. Appellante herhaalde in hoger beroep haar gronden en betoogde dat de wettelijke rekenmethode onrechtvaardig was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van appellante niet konden slagen, aangezien de heffingskortingen niet in mindering komen op de premies die een ingezetene van Nederland verschuldigd is op grond van de Zorgverzekeringswet. De Raad concludeerde dat er geen ongerechtvaardigd verschil was tussen ingezetenen en niet-ingezetenen en dat de berekeningssystematiek correct was toegepast.
De uitspraak werd gedaan door J.P.A. Boersma, met E.J. van der Veldt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2022.