ECLI:NL:CRVB:2016:1241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
14/6031 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling buitenlandbijdrage door Zorginstituut en toepassing woonlandfactor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Duitsland, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde buitenlandbijdragen door het Zorginstituut Nederland over de jaren 2009 en 2010. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het Zorginstituut over 2009 gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit over 2010 ongegrond. De appellant stelde dat de berekening van de buitenlandbijdrage niet correct was, met name de toepassing van de woonlandfactor en de heffingskortingen. De Raad heeft vastgesteld dat het Zorginstituut de voorgeschreven systematiek voor de berekening van de buitenlandbijdrage correct heeft gehanteerd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de heffingskortingen op de juiste wijze in de berekening zijn betrokken. De Raad heeft geen gronden gevonden om af te wijken van de eerdere uitspraken over de berekeningswijze van de buitenlandbijdrage. De uitspraak benadrukt de strikte regels die gelden voor de berekening van de buitenlandbijdrage onder de Zorgverzekeringswet.

Uitspraak

14/6031 ZVW en 14/6032 ZVW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 september 2014, 12/5124 en 12/5127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellant is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.D. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluiten van 8 juni 2012 en 8 juli 2012 heeft het Zorginstituut de buitenlandbijdragen over 2009 en 2010 vastgesteld op achtereenvolgens € 2.727,18 en € 2.795,07.
1.2.
Bij (afzonderlijke) brieven van 23 juli 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 8 juni 2012 en 8 juli 2012.
1.3.
Bij beslissingen op bezwaar van 3 september 2012 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - zelf voorzienend - het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2012
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - overwogen dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt en dat geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de buitenlandbijdrage over 2010 terecht is vastgesteld op het onder 1.1 genoemde bedrag. Het Zorginstituut heeft de algemene heffingskorting en de ouderenkorting terecht in mindering gebracht op de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage. Uit artikel 6.3.1, tweede lid, onder b, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) volgt dat het Zorginstituut bij de berekening van de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage rekening dient te houden met de algemene heffingskorting van de partner van appellant. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de overige heffingskortingen op een andere wijze in de berekening zouden moeten worden betrokken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bedoeling van de woonlandfactor is om de buitenlandbijdrage meer in overeenstemming te brengen met de kosten en de aanspraken in het woonland. Deze doelstelling biedt geen grond voor de stelling van appellant dat de heffingskorting pas na de toepassing van de woonlandfactor in mindering zou moeten worden gebracht.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat voor de berekening van de buitenlandbijdrage de grondslag vermenigvuldigd moet worden met de woonlandfactor en dat op die uitkomst de heffingskortingen in mindering gebracht moeten te worden.
3.2.
Het Zorginstituut heeft in verweer volstaan met een verwijzing naar de aangevallen uitspraak, het bestreden besluit 2 en het verweerschrift in eerste aanleg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank over de buitenlandbijdrage voor het jaar 2009. De Raad ziet geen reden voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
4.2.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant betrekking heeft op de berekening van de bijdrage op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) (de buitenlandbijdrage), in het bijzonder de wijze waarop bij deze berekening de heffingskortingen en de woonlandfactor zijn toegepast.
4.3.
In eerdere uitspraken heeft de Raad de berekeningswijze van de buitenlandbijdrage uiteengezet en toegelicht (zie de uitspraken van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3128, ECLI:NL:CRVB:2015:3129 en ECLI:NL:CRVB:2015:3132).
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen is in de Zvw en de Regeling zorgverzekering (Regeling) dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden (zie de uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2579). Noch de Zvw, noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek.
4.5.
In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling (tekst 2010) is bepaald dat de buitenlandbijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland (woonlandfactor).
4.6.
De grondslag voor de buitenlandbijdrage bestaat (samengevat) gelet op artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling uit drie afzonderlijke delen:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw (Zvw-deel),
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de AWBZ (AWBZ-deel), en
c. een bijdrage berekend op basis van de geraamde gemiddelde premie voor een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw (nominaal deel).
4.7.
Het inkomensafhankelijke AWBZ-deel is gelijk aan de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen berekend over het premie-inkomen verminderd met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskorting. Het Zorginstituut heeft met deze heffingskorting rekening gehouden waardoor het AWBZ-deel van de grondslag is vastgesteld op nihil. De heffingskorting heeft geen betrekking op het Zvw-deel en het nominaal deel van de grondslag.
4.8.
Het Zorginstituut heeft bij de berekening van de grondslag van de buitenlandbijdrage de voorgeschreven systematiek gehanteerd. Vervolgens heeft het Zorginstituut op juiste wijze deze grondslag, bestaande uit het Zvw-deel en het nominale deel, vermenigvuldigd met de woonlandfactor.
4.9.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.8 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) J.R. van Ravenstein

MO