ECLI:NL:CBB:2023:421

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
22/242
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling op basis van omzetverlies in het kader van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 augustus 2023, wordt het beroep van VOF [naam 1] tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat behandeld. De onderneming had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020, maar de minister had deze vastgesteld op nihil, omdat het omzetverlies minder dan 30% bleek te zijn. De onderneming betoogde dat de minister ten onrechte was uitgegaan van de omzetgegevens uit de aangiften omzetbelasting, en dat de werkelijk gerealiseerde omzet veel lager was door vooruit facturering. De minister verwees naar de wettelijke bepalingen die bepalen dat de omzet moet worden aangetoond met de aangifte omzetbelasting, en dat de TVL geen ruimte biedt om af te wijken van deze systematiek. Het College oordeelde dat de minister terecht geen aanleiding had gezien om van de aangifte af te wijken, en dat de onderneming niet voldoende had aangetoond dat het verschil in omzet daadwerkelijk aan de subsidieperiode kon worden toegerekend. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2023 in de zaak tussen

VOF [naam 1] , te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: C. Zieleman).

Procesverloop

Met het besluit van 29 juli 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 verleende subsidie van € 9.176,- vastgesteld op € 0,- en het al betaalde voorschot van € 7.340,80 teruggevorderd.
Met het besluit van 20 december 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 19 december 2022. Aan de zitting hebben namens de onderneming [naam 2] en [naam 3] deelgenomen en namens de minister C. Zieleman en [naam 4] .
Het onderzoek is ter zitting geschorst om de onderneming in de gelegenheid te stellen om een suppletieaangifte te onderbouwen. De onderneming heeft met haar brief van 10 januari 2023 een onderbouwing gegeven. Met de brief van 2 februari 2023 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de onderbouwing geen aanleiding is om het bestreden besluit te herzien.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen de daartoe gestelde termijn verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.1
Een subsidie wordt alleen verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt (artikel 2.1.1, tweede lid aanhef en onder a, van de TVL). Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen. De uitkomst wordt uitgedrukt in procenten. In artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL staat dat, indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, als omzet van de onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
1.2
Uitgangspunt bij de vaststelling van een subsidie is dat het bestuursorgaan deze overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. De subsidie kan ook lager vastgesteld worden (artikel 4:46, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). In artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL staat dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.
1.3
De precieze tekst van het wettelijk kader staat in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. De onderneming exploiteert een trouw- en overnachtingslocatie. Op 24 juni 2021 heeft zij een aanvraag tot vaststelling van de verleende subsidie ingediend. De minister heeft de subsidie vastgesteld op € 0,-, omdat de onderneming niet voldoet aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. In het bestreden besluit heeft de minister toegelicht dat hij bij de vaststelling van de subsidie is uitgegaan van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangiften omzetbelasting. De omzet in de referentieperiode Q4 2019 bedraagt € 45.811,-. De omzet in de subsidieperiode Q4 2020 bedraagt € 32.733,-. Het omzetverlies is 28,7%. De minister heeft de subsidie daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL op nihil vastgesteld.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming stelt zich op het standpunt dat de minister bij de berekening van het omzetverlies ten onrechte is uitgegaan van de omzetgegevens uit de aangiften omzetbelasting. De werkelijk gerealiseerde omzet in Q4 2020 is namelijk veel lager dan de omzet die is opgegeven in de aangifte omzetbelasting. Dit komt doordat de onderneming vooruit factureert. De onderneming vindt dat de minister vanwege het grote verschil tussen de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting en de werkelijk gerealiseerde omzet, af moet wijken van de aangifte en aansluiting moet zoeken bij het omzetbegrip zoals dat volgt uit het jaarrekeningenrecht. In dat geval moet het matchingprincipe worden gevolgd. Uitgaande van het jaarrekeningenrecht en het matchingprincipe, bedraagt de omzet van de onderneming in Q4 2020 € 4.854,-. De onderneming voldoet dan wél aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. De onderneming merkt op dat zij in de bezwaarfase telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de minister, die van plan was aan het bezwaar over de omzet tegemoet te komen, indien de onderneming ook een overzicht van de werkelijk gerealiseerde omzet over 2019 zou aanleveren. De onderneming heeft het overzicht aan de minister gestuurd, maar de minister heeft de subsidie hier niet op aangepast.
3.2
Indien zou worden uitgegaan van de belastinggegevens, dan is de omzet in Q4 2020 volgens de onderneming lager dan in de oorspronkelijke aangifte staat. Zij heeft daarvoor een suppletieaangifte gedaan. Uit de suppletieaangifte volgt dat de onderneming over het jaar 2020 € 3.265,- minder omzet had dan in eerste instantie is opgegeven in de kwartaalaangiften. De verlaging van de omzet komt onder andere door een creditfactuur die is gedateerd in Q4 2020. De creditering van (afgerond) € 3.667,- (exclusief btw) betreft een annulering van een reservering. Bij het opstellen van de jaarrekening is gebleken dat de creditfactuur niet is verwerkt in de administratie. De suppletieaangifte heeft dus betrekking op een lagere omzet van € 3.667,- voor Q4 2020. Daarnaast is sprake van correcties van in totaal € 402,- aan hogere omzet, maar daarvan is niet te achterhalen bij welke kwartalen die horen.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich onder verwijzing naar artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL op het standpunt dat als omzet van de onderneming het bedrag wordt beschouwd ten aanzien waarvan zij aangifte omzetbelasting doet. Omzet die niet in de aangifte omzetbelasting is opgenomen, dient op eenvoudige en duidelijke wijze te blijken uit de financiële administratie of andere bewijsstukken van de onderneming. De keuze voor deze systematiek is gemaakt vanwege de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit uitgangspunt niet onredelijk is en dat de TVL geen grondslag biedt om af te wijken van deze berekeningssystematiek. De TVL biedt dus geen ruimte om aansluiting te zoeken bij het jaarrekeningenrecht. Bij het aangeven van de omzetbelasting en het tijdvak waarin dit dient te gebeuren, is de factuurdatum bepalend. Dat de onderneming pas op een later moment haar dienst levert, maakt dat niet anders. De minister verwijst ter onderbouwing naar de uitspraken van het College van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323), 4 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:692) en 6 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:789).
4.2
De minister heeft verder geconstateerd dat de onderneming op 7 juni 2022 een suppletieaangifte heeft ingediend. Gelet op de uitspraak van het College van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) moet de minister deze bij zijn beoordeling betrekken. Omdat de suppletieaangifte is ingediend over het hele jaar 2020, kan hij echter niet bepalen wat de omzet op kwartaalbasis is. De minister heeft de door de onderneming in bezwaar ingediende stukken onderzocht, maar hij kan daaruit niet afleiden hoe hoog de omzet in Q4 2020 was, anders dan het bedrag dat in de oorspronkelijke aangifte omzetbelasting is opgenomen. Uit de door de onderneming in beroep overgelegde creditfactuur van 8 december 2020 kan de minister niet afleiden dat die aanleiding is geweest om op 7 juni 2022 een suppletieaangifte in te dienen over heel 2020. De onderneming heeft niet aangetoond dat die creditfactuur niet al eerder is meegenomen in de aangifte omzetbelasting. De minister wijst er verder op dat de onderneming niet kan verklaren op welke kwartalen de resterende correcties van in totaal € 402,- zien. De minister concludeert dat de onderneming niet voldoende heeft aangetoond dat het verschil van € 3.265,- tussen de jaarsuppletie en de aangiftes omzetbelasting is toe te rekenen aan Q4 2020. De minister vindt daarom dat hij bij de berekening van het omzetverlies terecht is uitgegaan van de aangifte omzetbelasting.
4.3
De minister stelt zich tot slot op het standpunt dat niet is gebleken dat hij een toezegging heeft gedaan waaraan de onderneming vertrouwen kon ontlenen dat hij zou afwijken van de omzetgegevens uit de aangiften omzetbelasting, indien de onderneming een overzicht van werkelijk gerealiseerde omzet over 2019 zou aanleveren. Uit zijn telefoonnotities blijkt niet dat een dergelijke toezegging is gedaan.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de door de minister genoemde uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Dat het jaarrekeningenrecht een ander omzetbegrip en andere systematiek hanteert waardoor op een andere wijze rekening wordt gehouden met vooruit gefactureerde bedragen dan in de aangifte omzetbelasting, maakt het uitgangspunt van de TVL niet anders en vormt geen aanleiding van de aangifte af te wijken. Dat past niet binnen de systematiek van de TVL (zie ook de uitspraken van het College van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:572, 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:819 en van 28 februari 2023, ECLI:NL:CBB:2023:105). Naar het oordeel van het College heeft de minister daarom terecht geen aanleiding gezien af te wijken van de gerapporteerde omzet in de aangifte omzetbelasting over Q4 2020.
5.2
Voor zover de onderneming onder verwijzing naar een telefoongesprek in bezwaar betoogt dat zij erop mocht vertrouwen dat de subsidie zou worden vastgesteld op basis van haar eigen opgave van gerealiseerde omzet, slaagt dat betoog niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van het College in ieder geval vereist dat sprake is van een uitlating of gedraging die kan worden gekwalificeerd als een toezegging (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:852). Daarvan is in dit geval niet gebleken. De onderneming heeft bij haar bezwaarschrift een omzetoverzicht 2020 gevoegd, waarin zij de volgens haar gerealiseerde omzet en de omzet volgens de
btw-aangiften naast elkaar heeft gezet. Weliswaar blijkt uit een telefoonnotitie met bijbehorende e-mail dat de bezwaarmedewerker ter aanvulling om eenzelfde overzicht voor 2019 heeft gevraagd, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat een toezegging is gedaan dat de subsidie op grond van de eigen opgave van gerealiseerde omzet, en niet op grond van de aangifte zou worden vastgesteld. De onderneming heeft dat verder ook niet onderbouwd.
5.3
Nadat de minister het vaststellingsbesluit en het bestreden besluit heeft genomen, waarin de minister naar het oordeel van het College dus terecht is uitgegaan van de aangiften omzetbelasting, heeft de onderneming een suppletieaangifte ingediend met een lagere omzet van € 3.265,- over het hele jaar 2020. Het ligt op de weg van de onderneming om met bewijsstukken te onderbouwen dat de correctie is toe te rekenen aan een lagere omzet in de subsidieperiode. Met de minister is het College van oordeel dat de creditfactuur van 8 december 2020 daarvoor onvoldoende is. Uit alleen die creditfactuur, die niet kan worden gekoppeld aan andere stukken, kan niet worden afgeleid dat en in hoeverre de omzet in de subsidieperiode ten opzichte van de eerdere kwartaalaangifte is bijgesteld. Het College merkt op dat de creditfactuur van € 3.667,- niet (zonder meer) aansluit bij het door de onderneming overgelegde omzetoverzicht van 2020, waarin een negatief suppletiebedrag van € 2.196,- vanwege annuleringen is genoemd. Bovendien is, zoals de onderneming zelf heeft gesteld, van een bedrag van € 402,- niet duidelijk aan welk kwartaal deze correctie is toe te rekenen. De onderneming heeft daarom niet inzichtelijk gemaakt dat de correctie op de omzet van € 3.265,- volledig is toe te rekenen aan een lagere omzet in de subsidieperiode Q4 2020. Omdat de omzet aan de hand van de suppletieaangifte niet inzichtelijk is geworden, is het College van oordeel dat de minister terecht geen rekening heeft gehouden met de suppletieaangifte, maar heeft vastgehouden aan de omzetgegevens uit de eerder gedane aangifte omzetbelasting. Op grond van die omzetgegevens voldoet de onderneming niet aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Daarom was de minister bevoegd om de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb lager vast te stellen.
5.4
Vervolgens is de vraag of de minister van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL bepaalt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het lager vaststellen van de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb in dit geval wordt ingevuld door artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:806), is de verplichting tot nihilstelling passend bij de aard, het doel en de structuur van de TVL. Dit betekent dat de regelgever binnen zijn bevoegdheden is gebleven bij het vaststellen van de verplichting tot nihilstelling bij een omzetverlies van minder dan 30%. Dit leidt tot de conclusie dat de minister de subsidie van de onderneming op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb, in samenhang met artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL terecht heeft vastgesteld op € 0,-. Dit betekent ook dat de onderneming het al ontvangen voorschot moet terugbetalen.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. L. van Loon
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46 luidt als volgt:
“1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
(…)”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.1.1 luidt als volgt:
“(…)
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)”
Artikel 2.1.2 luidt als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)”
Artikel 2.1.12, vierde lid, luidt als volgt:
“4. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.”